TVN Home » Besant, A. » 2. De Leeringen der Theosofie beschouwd uit een wetenschappelijk oogpunt

2. De Leeringen der Theosofie beschouwd uit een wetenschappelijk oogpunt

Theosofie en haar leeringen.

II.

Toen ik gisterenavond te Rotterdam sprak over de Theosofie en haar leeringen, heb ik voor zoover dat in een korte voordracht mogelijk was, de geschiedenis der Theosofie geschetst. Ik heb haar verband met de groote godsdiensten der wereld aangeduid, hare verspreiding door de verschillende landen beschreven, en vermeld dat zij nog heden ten dage de oude leering vertegenwoordigt, zoowel in haar openlijken als in haar innerlijken vorm. Ik stel mij voor hedenavond het onderwerp van een anderen kant te beschouwen en u te spreken over de leeringen zelve welke de Theosofie brengt, welke zij geeft om de menschheid te helpen, en ik zal u trachten aan te toonen dat deze leeringen nuttige toepassing vinden op stoffelijk, verstandelijk, zedelijk en geestelijk gebied, dat zij betrekking hebben op ieder deel van ’s menschen samengestelden aard en hem een helder denkbeeld geven van de wereld waarin hij leeft, van den menschelijken samenstel en van de mogelijkheden, welke daarin verborgen liggen.

Vóór alles dan begint het onderricht der Theosofie, het goddelijk weten, te spreken over het goddelijk Bestaan zelf en de onmiddellijke betrekking van den mensch tot God. Het leert dat er één goddelijk Bestaan is, het Leven van al wat is; dat er slechts één goddelijk Leven is, één goddelijke werking, ééne kracht, welke overal bestaat in het heelal; dat overal waar wij gaan kunnen het leven van God zich bevindt, dat overal waar dieren voelen kunnen of menschen kunnen denken, het leven van God uitdrukking vindt. Ook in het delfstoffen-en plantenrijk steunt, onderhoudt, vermeerdert zijn Leven alle dingen; in het geheele heelal is geen leven buiten het goddelijk Leven. Dit ééne Bestaan ligt ten grondslag aan al wat wij waarnemen, zoodat de Theosofie begint met het leeren van een grondeenheid, een wet van eenheid, van één-zijn alom; en deze eenheid spruit voort uit God, die de ééne bron is van alle bewustzijn, waar ook dat bewustzijn worde gevonden. De ontwikkeling van het bewustzijn in den mensch, de groei van zijn verstand, vinden hunnen oorsprong in God. Alle bewustzijn, ontwikkelend tot zelf-bewustzijn, komt voort uit één bron, één oorsprong. Alle bewustzijn is één, wij kunnen het ééne niet scheiden van het andere, en de menschen van elkaar vervreemden alsof zij tegenover elkander stonden—zij komen allen van denzelfden stam, zij zijn allen bewust door hetzelfde Leven, zij zijn allen een uitdrukking van hetzelfde goddelijk Bestaan. Deze eenheid van bewustzijn is ééne uitdrukking van de wet van eenheid die heerscht in het heelal.

Maar niet alleen alle bewustzijn is één, ook alle kracht is één, en hier stemt de wetenschap in met de Theosofie: er is slechts één groote werking in het heelal; alle vormen van werking en kracht welke wij waarnemen, zijn in den grond één. Zij kunnen in elkander omgezet worden; alle vormen van werking welke de wetenschap bestudeert, alle krachten welke wij om ons waarnemen, hetzij in het delfstoffen-of plantenrijk, hetzij bij dier of mensch, al deze krachten zijn één in hunnen aard. Slechts hun uitdrukking, hun wijze van openbaring is verschillend, bij nader onderzoek blijken zij allen één te zijn: ééne kracht, juist zooals er één bewustzijn is.

Een derde uitdrukking van de wet van eenheid is de eenheid van stof. Alle stof is één, hoe verschillend ook de vorm wezen mag welke zij aanneemt. Er is slechts één grondstof en alle scheikundige elementen zijn daaruit opgebouwd. Al wat wij om ons waarnemen: vaste lichamen, vloeistoffen, gassen, ether, dat alles is in den grond hetzelfde, slechts verschillend in de rangschikking van zijn deelen. Wij vinden door de geheele wereld heen een eenheid, eenheid van bewustzijn en leven, eenheid van kracht, eenheid van stof, en deze drie eenheden zijn de uitdrukkingen van het goddelijk Bestaan, zij komen alle uit het ééne Leven, het Leven van God.

Uit deze eenheid van bewustzijn, van kracht en van stof kunnen wij een gevolgtrekking maken. Daar er slechts één stof is, slechts één kracht, slechts één bewustzijn, vormen alle wezens die bestaan een broederschap; zij zijn allen gemaakt uit dezelfde bouwstoffen, zij zijn allen bezield door dezelfde kracht, zij ontwikkelen allen hetzelfde bewustzijn. Wij zien dat het geheele heelal één groote broederschap vormt, waarin de verschillende schepselen in verschillende staten van ontwikkeling zijn, maar allen worden saamgebonden door de éénheid van stof, van kracht, van bewustzijn. In deze alomtegenwoordige grond-eenheid wortelt het begrip “broederschap”, en de Theosofie leert dat wij, deelen zijnde van hetzelfde Leven, niet naijverig tegenover elkander kunnen blijven staan. Er moet één gemeenschappelijk goed zijn voor ons allen, één gemeenschappelijke ontwikkeling waarin wij allen deelen, één gemeenschappelijk doel waarnaar wij allen streven, en alle gedachten van naijver of vijandschap, alle gedachten welke de menschen denken, alsof zij elkanders bestrijders zijn in plaats van elkanders helpers en broeders, zijn gegrond op hun onwetendheid aangaande het wezen van God en van den mensen. De eenheid die aan alles ten grondslag ligt, maakt de broederschap tot een noodzakelijk feit in de natuur.

Wanneer wij dit denkbeeld een weinig verder uitwerken, bevinden wij dat deze broederschap zich toont in alle betrekkingen, waarin wij tot elkander komen. Laten wij eerst nagaan, welke betrekking de eenheid van stof heeft tot de broederschap der menschen. Onze lichamen zijn opgebouwd uit wat wij “stof” noemen, en wij weten, dat ons lichaam voortdurend zijn bouwstoffen hernieuwt, dat ons lichaam heden niet hetzelfde is, als het gisteren was of verleden week of de vorige maand, of als het morgen zijn zal of de volgende week of maand.

Ons lichaam verandert voortdurend van bestanddeelen. Kleine deeltjes ervan, zóó klein dat zij onzichtbaar zijn voor het oog, komen en gaan ieder oogenblik. Wanneer wij ons lichaam zeer sterk vergroot zagen, zouden wij een stroom van deeltjes ervan zien uitgaan, en een stroom van deeltjes er heen zien komen, een stroom van komen en gaan, welke ons lichaam op ieder oogenblik van het leven verandert. Wanneer nu menschen elkaar ontmoeten, zooals wij hedenavond bijeen zijn gekomen, wisselen de deeltjes onzer lichamen onderling, deeltjes van uwe lichamen hechten zich vast aan het mijne, deeltjes van mijn lichaam gaan en worden opgenomen in dat van u, zoodat wij, wanneer wij de zaal verlaten, geen van allen hetzelfde zijn gebleven als toen wij binnenkwamen. Onze stoffelijke lichamen hebben een deel van de bouwstoffen waarvan zij gemaakt zijn, gewisseld. Ieder van u heeft iets aan zijn buren gegeven, ieder van u heeft iets van zijn buren ontvangen. Dit nu maakt dat er tusschen ons een zeer daadwerkelijke stoffelijke broederschap bestaat. Indien wij op deze wijze van deeltjes onzer lichamen wisselen, zijn wij broeders naar het lichaam, hetzij wij het willen of niet. Wij kunnen niet nalaten op elkander invloed te oefenen, hetzij ten goede of ten kwade. De gezonde persoon verspreidt zijn gezondheid, waar hij ook gaat, de zieke verspreidt zijne ziekte overal waar hij komt; deze wisseling, deze overgang legt tusschen ons allen een band, die maakt dat het lichamelijk welzijn onzer medemenschen van belang is voor ons allen.

Nu bouwen wij ons lichaam op door voedsel, drank, lucht en door het leven dat wij leiden. Indien gij in uw lichaam onrein voedsel brengt, onreinen drank, indien gij uw huis en uw kleeding niet rein houdt, trekt gij tot uw lichaam deeltjes, welke gij vergiftigt en vervolgens zendt gij die giftige deeltjes weer uit naar uwe medemenschen, zoodat een mensch die slechte, onreine dingen eet of drinkt, die ongezond is of onrein, op al zijne medemenschen een overeenkomstigen invloed uitoefent. Ieder mensch die alkohol, wijn of dergelijke giftige dranken gebruikt, beleedigt het lichaam van zijnen medemensen even goed als zijn eigen. Wij kunnen ons leven niet van dat van anderen scheiden, maar zijn genoodzaakt te leven als één groot huisgezin; al wat een van ons schaadt, schaadt daardoor het geheel. Wanneer wij dit inzien, kunnen wij niet langer onverschillig blijven voor de armoede en ellende om ons heen, want wij weten dat zoolang nog één mensch in de maatschappij arm is en ellendig en uitgehongerd, niemand volmaakt gezond en zuiver kan zijn en zijn lichaam bewaren kan in den best mogelijken staat. In ieder volk waarin men menschen vindt die lijden door armoede en ellende en stoffelijke ontaarding, moet elk lichaam zijn deel ontvangen van de ellende dier armen. De menschen zullen het misschien niet bemerken of begrijpen, maar hun lichaam is minder gezond wegens de ziekte, die rondwaart in de armere wijken der stad, onder de lichamen hunner armere medemenschen. Geen volk is zoo gezond als het zijn kan, zoolang één zijner kinderen ziek is, van geen land kunnen de bewoners volmaakte lichamen hebben, zoolang er nog één honger lijdt. De stoffelijke ellende in de maatschappij is een zaak die allen ter harte moet gaan en niet slechts hun alleen die er onmiddellijk onder lijden. Wij zijn broeders naar het lichaam en genoodzaakt hun leed mede te dragen.

De broederschap van lichaam is echter niet de eenige band tusschen ons. Er is een broederschap van aandoeningen en gevoelens even goed als van lichaam. Wij oefenen ook invloed op elkander uit door onze gevoelens. Al wat ik gevoel werkt ook op u in, al wat gij gevoelt, werkt op mij in. De geheele dampkring is vervuld van trillingen, gemaakt door de gevoelens en hartstochten der menschen. Ook op deze wijze oefenen wij zonder het te weten invloed op elkander uit en indien gij er op let, kunt gij het door eigen ondervinding waarnemen. Hebt gij nooit opgemerkt, hoe wanneer één persoon in een gezelschap slecht gehumeurd is, die stemming zich verspreidt over de anderen, hoe één knorrig persoon in huis iedereen min of meer wrevelig stemt? Hebt gij nooit waargenomen hoe wij in de nabijheid van sommigen een gevoel krijgen van vrede en rust, een gevoel alsof alles ons gemakkelijk zou vallen, terwijl anderen alleen door hun nabijheid ons knorrig maken en alles somber doen schijnen en zwaar? Het is de broederschap onzer aandoeningen, die op deze wijze voortdurend op ons inwerkt en de reden waarom dit mogelijk is ligt hierin, dat de mensch behalve het zichtbare lichaam nog een lichaam heeft van fijnere stof, welke wij astrale stof noemen en deze astrale stof, welke van een hoogeren graad van fijnheid is, trilt uiterst gemakkelijk en vlug. Door onze gevoelens nu wekken wij trilling op, welke die astrale stof aandoet en welke andere menschen in hun astraal lichaam doet beantwoorden aan het gevoel dat in ons astraal lichaam die trilling veroorzaakt heeft. Ieder van u heeft in en om zijn stoffelijk lichaam een wolk of mist van deze fijne astrale stof, veel schitterender dan het stoffelijk lichaam zelf, juist alsof zich rondom u een wolk bevindt, waardoor kleurenspel van elektrisch licht zichtbaar is. Het astrale lichaam is helder en vol kleuren, kleuren als van den horizon bij den opgang of ondergang van den zon. Evenals gij dan in de lucht soms wolken zien kunt, welke door den zon worden gekleurd, zien de menschen, die meer dan het stoffelijke waarnemen kunnen, rondom ieder van u een gekleurde wolk, maar in plaats van door den zon, wordt die wolk gekleurd door uwe gevoelens, uw aandoeningen, uwe hartstochten, en zoodra een gevoel, eene aandoening in u opkomt, kleurt zich de wolk rondom u en trilt zij met groote snelheid, en deze trilling straalt van u uit en wekt in het astrale lichaam van anderen gelijke trillingen op, zoodat zij hetzelfde gevoelen als gij. Wij oefenen daardoor, wanneer wij in elkanders nabijheid vertoeven, invloed op elkaar uit door onze gevoelens even als door onze gezondheid of ziekte, en wij zijn evenzeer door een broederschap van gevoelens verbonden als door een broederschap van het stoffelijk lichaam, en die broederschap van gevoelens uit zich door middel van het astrale lichaam, het lichaam der aandoeningen dat steeds in beweging is, steeds in trilling en hoe sterker onze gevoelens zijn, des te krachtiger oefenen wij er invloed door uit op anderen.

Er is nog een derde wijze, waarop zich de broederschap openbaart en wel in ons denkvermogen. Wij leven evengoed in broederschap van gedachten als in gevoels-broederschap. Wanneer wij denken oefenen wij invloed uit op de gedachten der menschen om ons heen. Wanneer wij denken, zenden wij als het ware elektrische stroomen uit, die werken op het denken van anderen, en zij krijgen betere of slechtere gedachten al naar den aard onzer eigene gedachten. Terwijl ik tot u spreek, gebruik ik mijn stoffelijk lichaam, mijn stem, ook hoort gij mij met uw stoffelijk lichaam, met uw ooren, maar dit is niet het eenige, wat u en mij verbindt. Behalve mijn stem die gij hoort, gaan er van mij trillingen uit, gevoelstrillingen die u er toe nopen te luisteren en uwe aandacht te schenken. Deze trillingen worden soms magnetisch genoemd, en daar zij uit mijn astraal lichaam voortkomen, oefenen zij invloed uit op het uwe. Behalve deze wisselwerking tusschen onze stoffelijke en astrale lichamen is er nog wisselwerking van denkvermogen. Mijn denkvermogen zendt stroomen uit tot het uwe en vormt beelden welke gij met uw denkvermogen waarneemt, niet met uw stoffelijke oogen. Zoolang ik spreek, zend ik voortdurend die denk-beelden uit, zoodat de woorden gemakkelijker voor u zijn te begrijpen wegens den onmiddellijken invloed, dien ik uitoefen op uw denkvermogen. Deze inwerking der menschelijke gedachte op anderen vindt onophoudelijk plaats, en wanneer iemand invloed tracht uit te oefenen op een ander is die werking veel sterker dan wanneer hij als het ware slechts voor zich zelf denkt. Deze beelden welke ons denkvermogen vormt en welke de menschen waarnemen door het hunne, brengen het grootste deel onzer gedachten over aan anderen en stellen ons in staat elkander beter te kunnen begrijpen dan alleen door stoffelijke mededeeling mogelijk is. Deze invloed welken ons denkvermogen op anderen uitoefent bestaat steeds, niet alleen wanneer iemand tot anderen spreekt, maar ook in het gewone dagelijksch leven. Wanneer gij denkt, zijn alle menschen om u heen min of meer geneigd op dezelfde wijze te denken en hoe sterker uw denkkracht is, des te grooter invloed oefent gij op hen uit. Hebt gij wel eens opgemerkt hoe dikwijls, wanneer gij met iemand samenwoont, gij beiden over hetzelfde onderwerp denkt, en wanneer de één zijn gedachte uitspreekt, zegt de ander: “Daar dacht ik juist ook aan.” Dit is dikwijls het geval met man en vrouw, broeder en zuster, vriend en vriend, en vaak beslist slechts toeval, wie het eerst spreekt. Wie dan het eerst zijn gedachte in woorden kleedt, bemerkt dat de ander in dezelfde richting gedacht heeft. Op deze wijze kunnen wij elkander veel goed doen en veel kwaad. Goed wanneer wij edel denken en rein, kwaad wanneer wij laag, gemeen en slecht denken. Vele menschen denken dat als zij slechts doen wat goed is, als zij maar geen grove woorden gebruiken, het er niet toe doet hoe zij denken: gedachten zijn tolvrij. Dit is onjuist: onze gedachten oefenen een veel grooteren invloed uit op onze medemenschen dan onze woorden, en een slecht mensch, die slecht denkt, vergiftigt alle menschen met wie hij in aanraking komt; hij oefent een slechten invloed uit zonder iets anders te doen dan in onze nabijheid te zijn. En evenzoo is men, indien men goede gedachten kweekt, overal waar men gaat tot zegen. De menschen om ons heen zullen zelf goede gedachten krijgen zonder te weten waarom. Onze invloed zal hen goed doen denken. Op deze wijze is er broederschap van denken evengoed als broederschap van gevoel en van lichaam.

Zie dan hoe veel er voortvloeit uit dit denkbeeld van de eenheid van al wat is, hoe sterk deze eenheid zich doet gevoelen in het leven, hoe wij naarmate wij die eenheid doorgronden, nuttiger worden voor elkander dan te voren, hoe wij leeren dat wij invloed uitoefenen op onze medemenschen door onze lichamen, onze gevoelens en onze gedachten, en hoe wij op deze drie wijzen elkander kunnen helpen. Zoo leeren wij de natuurwet en passen die dan toe om onze broeders te helpen en de wereld door ons leven beter te maken. Deze eenheid, uitgewerkt zooals ik het thans heb gedaan, is één der groote leeringen van de Theosofie.

Laat ik thans een tweede groote leering nemen, die welke zegt dat uit God de zielen der menschen zijn voortgekomen, dat het leven van God iederen mensch gegeven is, opdat hij zich ontwikkelen moge tot een volmaakt wezen, gelijk God zelf. Gij zult u herinneren dat Jezus, toen hij sprak tot de menigte, een merkwaardig gebod gaf: “Weest dan gijlieden volmaakt gelijk uw Vader die in de hemelen is volmaakt is.” [Footnote: Mattheüs 5,48] De Vader in den hemel nu is God, het goddelijk Wezen, en Jezus leerde aan zijne leerlingen en aan de volksmenigte dat zij volmaakt moesten zijn gelijk God. Nu is God volmaakt in kennis, volmaakt in kracht, volmaakt in liefde. Hoe kan de mensch volmaakt zijn in kennis en in kracht en in liefde, gelijk God volmaakt is? Toch was dit het gebod dat Jezus gaf en als Jezus sprak, zeide hij slechts wat waar was en mogelijk. Hij zou het niet hebben gezegd als deze volmaking onmogelijk was voor den mensch. De vraag waartoe wij van zelf komen is dan deze: hoe is het mogelijk, en is het mogelijk voor ieder of slechts voor eenige menschen? En het antwoord dat de Theosofie geeft is: het is mogelijk voor ieder, niet slechts voor enkelen; voor ieder is het mogelijk volmaakt te worden gelijk God volmaakt is, de mensch is werkelijk gemaakt naar het goddelijk beeld, dat wil zeggen hij is de juiste weerkaatsing van God. Laten wij eerst een uiterst geval beschouwen; een zeer onontwikkelden wilde, zoo laag ontwikkeld dat hij het goede nog niet kan onderscheiden van het kwaad, dat hij nog niet weet dat het kwaad is te stelen of te liegen of te moorden, dat hij al deze dingen geoorloofd vindt. Waarom zou hij niet stelen als hij iets noodig heeft dat hem niet toebehoort? Waarom zou hij niet liegen als hij daardoor kan krijgen wat hij begeert? Waarom zou hij niet moorden als hij sterk genoeg is het te doen en verlangt zijnen vijand te dooden? Die wilde ziet geen kwaad in moorden en liegen en stelen. Hij denkt dat het goed is, of liever: hij denkt er in het geheel niet over. Hij wil het doen. Derhalve doet hij het, en het komt nooit in hem op te vragen: “is het goed dat ik moord of lieg of steel?” Hij onderzoekt niet of wat hij wil doen geoorloofd is. Hij wil het doen en dat is alles waar hij om geeft. Waartoe zou het dienen zulk een mensch te zeggen, volmaakt te zijn zooals God volmaakt is? Hij is zelfs nog niet in staat, kwaad te onderscheiden van goed; hoe zou hij dan volmaakt kunnen zijn? Verstandelijke vermogens zijn in hem nog niet ontwikkeld, hij kan niet verder tellen dan twee, hij kan geen gevolgtrekking maken, begrijpt niet wat een gevolgtrekking is. Hij heeft geen geheugen en herinnert zich niet wat gisteren gebeurde, noch kan hij berekenen wat morgen gebeuren zal. Hij is in verstandelijk opzicht even dom als hij zedelijk laag staat. Wat wilt gij met zulk een mensch doen? Hij ziet er niet uit als “het beeld van God” en er schijnt niet veel kans dat hij volmaakt zou worden gelijk God volmaakt is. Als hij sterft, bezit hij noch verstand, noch zedelijk gevoel. Wat wordt er van dien mensch? Wanneer hij sterft en een ander leven intreedt, zonder zijn lichaam, een soort van middenleven tusschen deze aarde en den hemel, is er niet veel in hem dat omhoog kan stijgen, want zijn ziel is zwak en onontwikkeld. Zij is nog slechts een kiem. Hij kende het goed nog niet van het kwaad. Hij kon nog niet denken. De ziel nu is de kracht in den mensch die denkt en het goede onderscheidt van het kwaad en de ziel van zulk een wilde is slechts een embryo, nog volstrekt onontwikkeld. Wanneer hij sterft en uit het lichaam treedt, is hij in de wereld, volgende op de stoffelijke, in de astrale wereld, waar de dierlijke aard werkelijk thuis behoort. De dierlijke aard nu van den wilde is zeer sterk. Deze was het die hem deed moorden en liegen en stelen, omdat de dierlijke aard sterk was en de ziel nog zwak en jong. Wanneer hij nu na den dood deze astrale wereld binnentreedt, terwijl de dierlijke aard in hem nog sterk is, ondervindt hij dat hij ze daar niet meer kan bevredigen, zooals hij kon terwijl hij in het lichaam woonde, dat hij dat soort genot dat hij op aarde vond, daar niet verkrijgen kan, dat hij met zijn lichaam het werktuig verloren heeft, waardoor zijn dierlijke aard zich kon uiten. Zoo leert hij, wanneer hij uit het lichaam is getreden, dat hij de zucht naar genot van zijn dierlijken aard op den langen duur niet kan voldoen, dat datgeen wat hem in het lichaam genot schonk, hem daarbuiten smart geeft in plaats van genot. Zoo leert de jonge ziel deze eerste les door ondervinding in het aardleven en na den dood. Daarop gaat de ziel naar de hemelsche wereld. Veel is er nog niet dat deze jonge ziel in den hemel kan vinden, maar toch leert zij een weinig door een tijd in die wereld te vertoeven. Toen de wilde nog op aarde leefde, gevoelde hij wellicht eenige liefde voor vrouw of kind, en deze liefde leert hem een nuttige les. Wanneer hij de hemelsche wereld bereikt, is die liefde nog met hem; en hij ondervindt dat deze blijft en hem genot schenkt in die hoogere wereld. Hij bevindt dat de weinige goede gevoelens, dat iedere aandoening welke iets in zich had dat goed was en rein, bij hem is, wanneer al het andere achterblijft, dat de liefde blijft wanneer alle hartstocht is uitgestorven. Wanneer hij een tijdlang in den hemel vertoefd heeft, en zijn liefde in de hemelsche gebieden is toegenomen in kracht, komt het oogenblik, waarop de ziel terug moet keeren tot het aardleven, opnieuw moet worden geboren in een lichaam, een weinig beter dan het lichaam dat zij vroeger bezat. Want de ziel is een weinig gegroeid en heeft een beter lichaam noodig dan het vorige dat zij bewoonde. Zij is een weinig gegroeid, heeft geleerd een weinig meer liefde te koesteren, heeft een weinig geleerd door hare ondervinding in deze wereld en in de twee werelden aan gene zijde van het graf. Zij is een weinig ouder geworden en wijzer en heeft om nieuwe ondervinding op te doen een beter lichaam noodig, wanneer zij terugkomt. Na in dat beter lichaam geboren te zijn, leert zij een weinig meer dan in het vorige. Zij heeft geleerd dat stelen en moorden niet goed is, en wanneer een leeraar of oudere bloedverwant tot het jonge kind, dat reeds deze ondervinding heeft opgedaan, zegt: “Gij moet niet stelen, niet liegen, niet moorden,” zal deze ziel, die op aarde teruggekeerd is met de ondervinding die zij heeft opgedaan, deze leering kunnen beantwoorden en zeggen: “Ja, het is waar, ik moet niet stelen, niet liegen, niet moorden, ik zie in dat dit alles verkeerd is.” Waarom ziet die ziel nu in dat het verkeerd is, terwijl zij het den vorigen keer niet inzag? Omdat de ziel in dien tijd is gegroeid, omdat zij ondervonden heeft dat stelen ongelukkig maakt. En deze ondervinding bot als zedelijke eigenschap uit, wanneer de ziel in een stoffelijk lichaam wordt weergeboren. De kinderen, die thans in ons midden ter wereld komen, worden niet geboren zooals de volkomen onontwikkelde wilde, waarover ik sprak, niets wetende van goed en kwaad. Zoodra gij hen onderwijst, begrijpen zij het verschil tusschen kwaad en goed en het is gemakkelijk hun te leeren, daar hunne zielen ouder zijn en reeds vele aardlevens doorleefd hebben, waarin zij ondervinding hebben opgedaan en verzameld, en die ondervinding hebben omgezet in wat wij geweten noemen, in aangeboren begrip van goed en kwaad. Deze groei van de ziel gaat door, leven na leven, honderde keeren, zoodat de ziel, wanneer zij in een stoffelijk lichaam ter wereld komt, na reeds honderde levens te hebben doorgemaakt, vele vermogens in zich heeft. Zij komt ter wereld met zekere verstandelijke kracht, met zekeren aanleg voor kunst, met zedelijke eigenschappen. Ieder uwer werd geboren met het vermogen te denken, zoodat gij met vrucht kondt worden opgevoed; en misschien met eenige artistieke kracht, met talent voor schilderen, voor beeldhouwkunst of muziek. Gij bracht die vermogens met u, en toondet ze reeds als kind, zoodat uw opvoeding kon worden ingericht op een wijze die geschikt was om de vermogens die gij medebracht, te kunnen ontwikkelen. Deze vermogens, welke de kinderen meebrengen en in overeenstemming waarmede wij hun opvoeding behooren te regelen, hebben zij gewonnen in herhaalde aardlevens in het verleden, en telkens gedurende hun leven in de hemelsche wereld hebben zij die vermogens verbeterd en doen toenemen in kracht, en bij iedere geboorte op aarde brengen zij ze mede op een hoogeren trap van ontwikkeling dan den vorigen keer.

Op deze wijze groeit de ziel door voortdurend herhaalde wedergeboorte op aarde en naarmate zij groeit wordt zij meer en meer gelijk God. Na langen, langen tijd wordt de ziel op aarde geboren als een kind met een zeer goed karakter, misschien als genie, misschien bijna volmaakt uit een zedelijk oogpunt. Enkele kinderen worden zoo goed geboren dat hunne opvoeding bijzonder gemakkelijk is, onzelfzuchtig, vriendelijk en liefdevol, anderen ter wille. In deze kinderen wonen zielen die oud zijn, zielen die reeds vele malen op aarde geweest zijn, en geleerd hebben onzelfzuchtig en vriendelijk te zijn en hunne medemenschen lief te hebben, zoodat zij thans bij hun geboorte zulk een karakter toonen. Zij behoeven niet meer te leeren wat goed is, zij weten het van de wieg af, juist zooals andere kinderen reeds in hun prille jeugd geniën blijken. Wanneer de ziel zulk een standpunt bereikt heeft, is het oogenblik daar waarop haar ontwikkeling zeer kan worden versneld, het oogenblik, waarop bijzondere leering zal komen op haren weg, waarop haar bijzondere gelegenheden zullen worden geboden, sneller te kunnen ontwikkelen en groeien; dan komt wat de “geestelijke geboorte” genoemd wordt, de geboorte naar den geest waarvan Jezus sprak toen hij zeide dat geen mensch het koninkrijk Gods kon kennen, tenzij hij was geboren naar den geest. De menschen worden telkens en telkens geboren naar den vleesche; zij worden slechts ééns geboren naar den geest en wanneer een mensch geboren is naar den geest, zegt men dat de Christus in hem geboren is. Gij zult u herinneren dat Paulus in een zijner brieven schreef, dat de Christus geboren moest worden in de ziel; dit nu is de groote “tweede” geboorte, die het begin is van de ontwikkeling van den Christus in den mensch. Alle vroegere ontwikkeling heeft hem slechts doen groeien tot een goed en knap mensch, verstandig en krachtig en zedelijk, maar na de geestelijke geboorte wordt hij geestelijk, en begint hij het leven te leiden van den Christus. Hij wordt vol mededoogen voor allen, vol liefde en vol van den wil zijn medemenschen te helpen. Hij ontwikkelt in zich den aard van den Christus, hij gevoelt de broederschap die hem met allen verbindt, hij gevoelt dat hij één is met alle menschen, dat zij allen leden zijn van zijn huisgezin, dat zij allen hem na-staan, als een deel van hemzelf, een deel van zijn eigen leven. Naarmate de Christus zich in den mensch ontwikkelt, nadert hij de volmaking. Hij wordt meer en meer vrij van zonden, hij verkrijgt meer en meer inzicht in alle geestelijke waarheid, hij omvat meer en meer van het goddelijk leven en drukt dit uit in zijn leven op aarde. Dit tijdperk in de menschelijke ontwikkeling is dat van geestelijken groei, niet van verstandelijken of zedelijken vooruitgang. Het komt na dezen vooruitgang en brengt de gelijkenis van God en den mensch tot volkomen volmaking. Wanneer de mensch zóó gedurende langen tijd heeft geleefd, vrij van zonde, terwijl hij goed doet aan ieder, allen met wie hij in aanraking komt helpt, vol wijsheid en inzicht in alle geestelijke waarheid, heeft hij het standpunt bereikt waarop Jezus doelde toen hij zeide: “Weest dan gijlieden volmaakt gelijk uw Vader die in de hemelen is volmaakt is.” Dit zou onmogelijk zijn indien de mensch niet gedurende honderde levens tot die hoogte kon klimmen. Voor den wilde, over wien ik u gesproken heb, zou het niet mogelijk geweest zijn, in één leven volmaakt te worden, te worden gelijk God. Maar zonder twijfel is het mogelijk, wanneer hij leven na leven op aarde terugkeert, leven na leven verbetert en groeit, totdat de ziel van een klein zaadje gegroeid is tot een machtigen boom, na talrijke eeuwen van levens. En evenals de eik door zijne bladeren die hij ontplooit, den geheelen zomer voedsel verzamelt, en dit voedsel uit de bladeren voert tot takken en stam, en in den herfst de bladeren afvallen en sterven, maar de boom door het opgenomen voedsel gegroeid is— zoo ook zendt de menschelijke ziel een lichaam uit, gelijk de boom zijne bladeren, en verzamelt ondervinding door het vergankelijke lichaam, gelijk de boom door de bladeren zijn voedsel. Al die ondervinding neemt de ziel in zich op: het lichaam sterft wanneer zijn tijd daar is, maar de ziel groeit door de opgedane leering en nadert de volmaking.

Dit is wat de Theosofie leert omtrent den groei der ziel, en gij hebt gezien dat wij gekomen zijn tot de gevolgtrekking, dat de mensch volmaakt kan worden, en de vraag zal bij u opkomen: “Wat moet de volmaakte mensch doen met zijne volmaking?”

Hij moet zijn medemenschen helpen. Zij die volmaakt zijn geworden zijn degenen die wij Meesters noemen. Zij zijn de Leeraars der groote godsdiensten, zij zijn het die tot de wereld komen om den menschen te leeren hoe te leven, hoe sneller te groeien. Zelf volmaakt geworden, blijven zij anderen leeren hoe de volmaking te bereiken. Jezus, die zelf volmaakt is, bleef op aarde ten einde den menschen te leeren hoe zij volmaakt konden worden en gelijk aan Hemzelf. En de Theosofie leert dat deze volmaakte menschen nog heden bereikt kunnen worden. Zij zijn niet ver weg in den hemel, maar hier op aarde. En wij kunnen hen vinden, indien wij den juisten weg inslaan; en de eenige weg om hen te vinden is te trachten hun gelijk te worden. Misschien hebt gij wel eens in de geschriften van de heiligen der Christelijke kerk gelezen, hoe Jezus tot hen kwam en hun leerde; en dan hebt gij steeds gedacht dat dit droomen waren of verzinsels. Toch is dit niet het geval. Wat zij schreven is letterlijk waar, en het zou ook voor ons waar kunnen zijn zooals het waar was voor hen, want gij kunt een heilige worden zoo goed als ieder ander mensch, die leefde in de middeleeuwen of in de eerste eeuwen der Christelijke kerk. Waarom zouden niet de tegenwoordige Christenen heilig worden kunnen gelijk die van vroeger, waarom zouden zij den Christus niet kennen zooals Hij gekend werd in de vroegste tijden der kerk, waarom zouden zij niet in staat zijn Hem te spreken en van Hem te leeren, zooals de menschen in die oude dagen deden, toen Hij leefde onder de menschen en zooals zij het nog deden, vier of vijf eeuwen daarna? De ziel der menschen is thans niet zwakker dan toen, de ziel der menschen is in staat nog heden te doen, wat zij toen in staat was te volbrengen. Het is slechts de kennis die u ontbreekt, hoe het te doen en den krachtigen wil, welke u moed tot volharden kan geven. De Theosofie is dáár om u de kennis te geven van den weg, waarlangs wij de groote Leeraars kunnen bereiken, en met die kennis geeft zij ons den moed en den wil en het geduld tot volharden.

Veel van wat ik u hedenavond heb gezegd zal voor sommigen uwer nieuw schijnen en vreemd. Toch is het niet nieuw maar over-oud, zóó oud dat de menschen het hebben vergeten; en niet vreemd, zooals gij bij nadere studie zult vinden. Ik heb u hedenavond niets gezegd, dat ik niet weet dat waar is en de weg dien ik gevolgd heb om tot weten te komen, is de weg dien de Theosofie aanwijst. Door het volgen van hare voorschriften ben ik in staat geweest hetzelfde te doen wat in de Christelijke kerk gedaan werd, vele eeuwen geleden, en wat in alle andere godsdiensten mogelijk is geweest, lang voordat het Christendom was gesticht. Al deze dingen zijn altijd bekend geweest, deze weg is altijd betreden door de weinigen; en zij die hem betraden waren de menschen, die de waarheden van den godsdienst wisten door eigen waarneming—niet uit de tweede hand. Het doel der Theosofische Vereeniging is, u te helpen in het verkrijgen van eerste-hands kennis en hoewel de dingen die ik u gezegd heb misschien onbekend mogen wezen en schijnen onmogelijk te kunnen worden bewezen, kunnen zij alle bewezen worden door ieder uwer die begeert te onderzoeken, en zich dezelfde moeite wil geven, welke door sommigen onzer is gedaan. Dan zult gij de werkelijkheid der wedergeboorte op aarde weten, niet slechts gelooven, dan zult gij de wijze kennen, waarop de ziel langzamerhand groeit tot volmaking, dan zult gij weten dat deze Leeraars nog levende menschen zijn en nog steeds leering geven willen aan leerlingen die tot hen komen. De Theosofie is inderdaad een studie. Ik vraag u niet haar te gelooven, ik vraag u niet haar aan te nemen zonder begrijpen, ik vraag u slechts te onderzoeken, zooals ik onderzocht heb. Gij kunt tot weten komen zooals ik ben gekomen tot weten. En ik weet, dat wanneer al deze dingen voor ons eerste-hands kennis worden, niets in de wereld ons meer werkelijk ongelukkig kan maken. De moeiten en zorgen, welke zoo vele menschen kwellen, worden ons niets, zelfs de dood, die scheiding te maken schijnt tusschen de menschen, kan voor ons geen scheiding meer brengen wanneer wij deze waarheden voor ons zelf bevestigd weten, omdat wij dan den sluier des doods kunnen oplichten, en de menschen aan de andere zijde kennen, even gemakkelijk als gij ze hier kent op aarde; zoodat de Theosofie u met de gelegenheid om deze dingen te onderzoeken de mogelijkheid biedt van grooter geluk dan den meesten menschen ten deel valt, van kennis die u sterk zal maken en krachtig, van een leven vol vrede en rust. Dàt is de uitkomst van Theosofisch onderzoek, dàt is het gevolg van het streven tot weten te komen, en mijn doel voor hedenavond was, eenigen van u te brengen tot diepere studie, opdat gij moogt komen tot de kennis der waarheid. En wanneer gij dan tot die kennis gekomen zult zijn, zult gij terugzien tot dezen avond en zeggen: Toen was het dat ik voor het eerst de leeringen der Theosofie vernam, waarvan de kennis in mijn geheele leven verandering heeft gebracht. Toen was het dat ik den grootsten schat vond, welken ik ooit heb gekend; want ik vond de kennis van God, die het eeuwige leven is, zonder welke het leven arm is en beperkt, met welke het leven oneindig wordt, vol van vreugde en vrede.