TVN Home » Besant, A. » 4. Het verhaal van den Christus

4. Het verhaal van den Christus

Ik zal hedenavond het verhaal van den Christus beschouwen van het standpunt van den Occultist. Wanneer wij enkel als Theosofen spreken, trachten wij het verhaal van den Christus duidelijk te maken in zijn geestelijke beteekenis. Wanneer wij ons echter op het standpunt van den Occultist plaatsen, kunnen wij verder gaan. Wij kunnen terugzien naar de archieven van het verleden en deze onderzoeken; wij kunnen terugzien tot het leven, zooals dat negentien eeuwen geleden werd geleid en het stap voor stap bestudeeren. Maar ik moet u herinneren dat de inhoud dezer occulte archieven niet langs geschiedkundigen weg bewezen kan worden. Het is waarschijnlijk dat in de eerstvolgende twintig jaren eenige oude handschriften zullen worden gevonden, welke dezen inhoud tot op zekere hoogte zullen bevestigen, maar op het oogenblik zijn deze handschriften nog niet door de oudheidkundigen ontdekt. Daarom stel ik mij voor mijn onderwerp niet van den kant der gewone geschiedenis maar van het standpunt van den Occultist te beschouwen, en naarmate ik verder ga zult gij zien dat deze wijze van beschouwing vele moeilijkheden in de evangeliën uit den weg ruimt, en dat zij u in staat stelt al wat in die evangeliën van waarde is te redden uit de aanvallen der geschiedkundige kritiek. Zij stelt u in staat het Christendom te baseeren op een leven, meer dan op een handschrift en alles te begrijpen wat van werkelijk belang is in het verhaal van den Christus, beschouwd als een mystiek verhaal en als een feit uit de geschiedenis.

Hat verhaal is vanzelf in twee deelen te splitsen, welke wij in onze beschouwing zullen moeten scheiden. De ééne afdeeling behandelt den geschiedkundigen Jezus en omvat tevens de zonnemythen welke door zijne levensbeschrijving geweven zijn. In de tweede afdeeling spreken wij niet over den geschiedkundigen Jezus maar over den mystieken Christus, en deze vertegenwoordigt in één opzicht den tweeden Logos, en in een ander de individuele ziel, welke goddelijkheid bereikt.

In de evangelie-verhalen en in het geloof der kerk zijn deze beide gedeelten niet scherp gescheiden. Wat tot het ééne behoort wordt dikwijls gerekend bij het andere. Dit geeft tot veel verwarring aanleiding en biedt menig zwak punt voor de aanvallen van den ongeloovigen kritikus. Naarmate wij deze draden ontwarren zult gij beider waarde beter begrijpen en zult gij ook het groote belang inzien, dat het geheel voor de menschheid heeft.

Laten wij eerst het verhaal van den geschiedkundigen Jezus nemen, en de zonnemythen welke daarmede zijn tezamen geweven.

Jezus werd geboren uit Joodsche ouders, ongeveer honderd jaar vóór het tijdstip dat gewoonlijk wordt opgegeven. Hij werd opgevoed onder de Esseers, een Joodsche sekte van zeer rein leven en diep godsdienstig gevoel. Zij waren ongehuwd, zij aten geen vleesch en dronken geen wijn, en waren ook buitengewoon weldadig en medelijdend. Kinderen, die als weezen waren achtergebleven, namen zij tot zich om ze in hun midden op te voeden. Behalve de weezen werden dikwijls ook andere kinderen van goede afkomst aan hunne zorg toevertrouwd wegens de reinheid van hun leven en de wijsheid welke zij bezaten, en die hun groote waarde gaf als onderwijzers. Onder deze heilige menschen bracht Jezus zijn jeugd door. Hij muntte uit door zijn buitengewone reinheid en godsdienstige toewijding, welke zich op twee wijzen toonde: in zijne vurige aanbidding van God en zijn voortdurend streven om zijne medemenschen te helpen. Deze beide karaktertrekken waren buitengewoon sterk in hem ontwikkeld: de liefde tot God welke hem leidde tot lange uren van overpeinzing en de liefde tot de menschen welke hem krachtig werkzaam deed zijn om allen te helpen die smart leden. Deze toewijding ging zooals ik reeds zeide gepaard aan een buitengewone reinheid. Toen hij den mannelijken leeftijd naderde trok hij naar Egypte. Hij trok van de gemeenschap der Esseers in het Zuiden van Palestina tot een dergelijke gemeenschap op den berg Sinaï en naderhand in Egypte. In dit land bestudeerde hij de oude wijsheid der Egyptenaren en hij werd ingewijd in hunne mysteriën. Op omstreeks 27-jarigen leeftijd keerde hij naar Palestina terug, en begon zijnen verwanten en vrienden onderricht te geven in wat hij geleerd had.

Te dien tijde nu was in de wereld een nieuwe aandrang van geestelijkheid noodig geworden. De tijd voor het ontstaan der westersche volkeren brak aan. Reeds ontwikkelden zich jonge rijken welke de kiem van toekomstige grootheid in zich droegen. De beschaving waartoe zij zich zouden ontwikkelen zou van geheel anderen aard zijn dan die van het Oosten. Het verstand dezer nieuwe volken zou krachtig en werkzaam van aard zijn. De omstandigheden van hun klimaat zouden ijver en krachtsontwikkeling eischen. De godsdienst welke bij de vorming van deze beschaving daartoe dienstig zou zijn moest ethisch en praktisch zijn, eenvoudig van wijsbegeerte, helder van leering. Deze godsdienst werd geschonken door de groote Broederschap uit welke alle godsdiensten voortgekomen zijn, en Jezus was het voor die taak uitgekozen werktuig. Hij was voor dit werk bijzonder geschikt door zijn reinheid en toewijding. Toen hij ongeveer dertig jaar oud was kwam voor hem de tijd zijn werk te beginnen. Een bijzondere nederdaling van goddelijke kracht kwam in hem en scheidde hem af van de overigen van zijn ras. Deze nederdaling maakte hem in zeer bijzonderen zin tot den vertegenwoordiger, tot den bode van God. Van deze nederdaling wordt gesproken als van zijn “doop” en gij zult u herinneren hoe in het verhaal van dien doop gezegd wordt dat de geest Gods op hem nederdaalde. Van dien tijd af, gedurende de jaren zijner prediking, kan men Jezus beschouwen als een vleeschwording van het goddelijk Leven. Het is belangrijk, in gedachte te houden dat dit een uitstorting van het goddelijk Leven in den mensch Jezus was, en dat de “doop” het tijdstip was waarop die uitstorting plaats vond. Van toen af werd hij de prediker van een zuiverder geloof voor de westersche wereld. Hij werd door de Joden wegens godslastering gedood nadat hij ongeveer drie jaren onder hen had gewerkt.

Vele van de verhalen welke wij in de evangeliën vinden behooren niet tot het werkelijk leven van dezen grooten leeraar, maar zijn verhalen welke zich rondom dat leven hebben gegroepeerd doch ook in verband met andere leeraars aan de wereld bekend zijn geweest. Het is uit dit punt dat de aanvallen van ongeloovigen met zonnemythe-argumenten hun kracht putten. Enkele menschen, zooals Strauss en anderen, hebben getracht het geschiedkundig karakter van Jezus geheel te vernietigen. Maar dat is een overdrijving van ongeloovige kritiek, welke niet kan worden gehandhaafd door kennis welke op goede grondslagen berust. Wat hun aanval kracht heeft gegeven is het feit dat enkele dezer verhalen reeds sedert duizenden jaren bestaan hebben.

Het verhaal bijvoorbeeld van de geboorte van Jezus uit een maagd, wat de kerk aanneemt dat plaats heeft gevonden op den 25e December, is één van deze zonnemythen. In de oudste Christelijke handschriften wordt de geboorte van Christus aangegeven op verschillende tijden van het jaar. In het eene verhaal wordt hij geboren in Mei, in een ander in Juli, in een derde in September. Eerst in de zevende eeuw werd de 25^e December algemeen als Kerstdag erkend, en dit is de datum welke reeds van de oudste tijden her genoemd is als de datum van de geboorte van een vleeschgeworden godheid. Het is de datum waarop Mithra, de zonnegod der Perzen, werd geboren, het is de dag waarop Osiris, de zonnegod der Egyptenaren, het licht zag. Deze dag wordt als feestdag beschouwd in alle groote godsdiensten welke tegenwoordig op aarde bestaan. Dit feit berust hierop, dat de zon beschouwd wordt als de vertegenwoordiger Gods. Alle licht en leven in een zonnestelsel komt van den zon, gelijk alle licht en leven in het heelal komt van God. En in alle godsdiensten der oudheid werd de zon beschouwd als het symbool voor God, niet als Hemzelf, maar toch als een symbool waaraan de grootste eerbied verschuldigd was. En daar de dag in het winter-stilstandspunt het kortst is, zeide men dat dan de geboorte van den zon plaats vond. De Christenkerk heeft dat tijdstip ook aangenomen voor de geboorte van Jezus, en dit feit wordt gebruikt als bewijsgrond om aan te toonen, dat Jezus niet anders is dan een zonnegod.

Wat de datum van zijn dood betreft: het is u bekend dat de dag van de kruisiging niet op een vasten datum gesteld wordt, maar op een datum welke ieder jaar verandert en berekend wordt uit de standen van zon en maan, zoodat deze dag niet een geschiedkundige, maar een sterrekundige datum is. Een geschiedkundige verjaardag kan natuurlijk op deze wijze niet worden vastgesteld en zij die het Christendom vijandig gezind zijn, gebruiken dit als een bewijsgrond tegen dezen godsdienst. Het is daarom van belang op te merken dat deze datums inderdaad niet uitsluitend op het Christendom betrekking hebben, en dat de werkelijkheid van het leven en den dood van Jezus niet van deze sterrekundige gegevens afhangen. Ook vele andere verhalen, aan het leven van Jezus verbonden, hebben reeds lang voor zijn geboorte bestaan. Dit was aan de eerste kerkvaders en bisschoppen zeer goed bekend. Zij beschouwden het echter nooit als een bewijsgrond tegen de werkelijkheid van het leven van Jezus, en trachtten nooit den hoogeren ouderdom van die heidensche verhalen, zooals zij genoemd worden, in twijfel te trekken.

De waarheid van de verhalen aangaande het leven van Jezus is deze: dat hij een man was, vol goddelijken geest, gezonden om een nieuwen godsdienst te stichten; dat hij een leven leidde van wonderbare toewijding en reinheid; dat hij de diepste geestelijke wijsheid leeraarde; dat hij werken van medelijden en liefde deed aan allen met wie hij in aanraking kwam en dat hij eindelijk wegens godslastering door de Joden gedood werd. Dit zijn de voornaamste feiten betreffende het leven van Jezus, welke geschiedkundig juist zijn. En zooals ik zeide bestaat de waarschijnlijkheid dat binnenkort handschriften zullen worden ontdekt welke aan de wetenschap geschiedkundige gegevens zullen verschaffen. Maar de wonderbaarlijke geboorte in December en de kruisiging omtrent den tijd der lentenachtevening behooren tot de zonnemyten, niet tot de geschiedenis. In de oudste handschriften welke wij thans bezitten vinden wij deze datums niet vermeld en onder de vroegste Christenen werden deze punten niet van belang geacht. Eerst gedurende de ontwikkeling der kerk hebben zij belang gekregen als dogmata, en een der redenen waarom het van belang was deze datums vast te stellen, was dat zij ook reeds heidensche feestdagen waren en behoorden tot de verschillende vormen van zonaanbidding welke in het Westen verspreid waren. De jonge kerk nam deze feestdagen over en schakelde ze in de geschiedenis van Jezus, daar men toen de vrees nog niet kende voor den ongeloovigen kritikus der negentiende eeuw.

Het verhaal van den Christus is van geheel anderen aard. Het woord “Christus” is niet een naam die toebehoort aan éénen enkeling maar een titel welke een zekeren rang aanduidt en sedert onheuglijke tijden gebruikt werd om een zekeren graad van inwijding aan te duiden. Ieder ingewijde die voorbij een zekeren graad van inwijding is, wordt een Christus genoemd, welk woord “de gezalfde” beteekent. De zalving is een deel van de plechtigheid van die inwijding, zoodat de inwijding den mensch tot een “gezalfde” maakt. Ik zeide u reeds dat het verhaal van den Christus van tweeërlei standpunt kan worden beschouwd, en wel in de eerste plaats als een kosmisch verhaal, betrekking hebbende op het heelal. In dit kosmisch verhaal stelt Christus den tweeden Logos voor, den tweeden persoon in de drieëenheid. Deze tweede persoon in de drieëenheid wordt in het Christendom erkend als de God-mensch en de geschiedkundige Jezus wordt met dien God-mensch vereenzelvigd. Het kosmische verhaal is in het kort het volgende: De tweede Logos, de tweede persoon in de drieëenheid, daalde neder in de stof, om aan deze zijn leven te geven: hij gaf zijn leven aan ieder schepsel dat ontstond. Hij is het van wien Johannes schrijft: “Het Woord was bij God, en het Woord was God. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt, en zonder hetzelve is geen ding gemaakt dat gemaakt is”. [Footnote: Johannes 1, 1—3] In het oude verhaal van deze nederdaling in de stof wordt gezegd dat de tweede Logos in de stof gekruisigd is. Dit wil zeggen dat het leven van God is gegeven om het leven van alle levende wezens te zijn en dat God de banden der stof op zich nam, om dit leven mogelijk te maken.

Deze kosmische gebeurtenis wordt herhaald in de geschiedenis van iedere menschelijke ziel, want wat in het heelal geschiedt, gebeurt ook in het kleine heelal, in den mensch. Wanneer wij het verhaal van den Christus toepassen op de menschelijke ziel, geven wij het in den vorm waarin het door de Christelijke mystieken werd beschouwd. De ziel des menschen wordt beschouwd als voortgekomen uit God. Door een lange reeks van aardlevens ontwikkelt zij de eigenschap van verstand, begripsvermogen, denken, de weerkaatsing van den Heiligen Geest of den derden persoon in de drieëenheid.

De geest van den mensch wordt, van dit standpunt gezien, beschouwd als het beeld van God. Hij is een drieëenheid in zijn wezen evenals God een drieëenheid is, en de ontwikkeling van het leven, van die drieëenheid in den mensch vervalt vanzelf in drie onderdeelen: de eerste stap is die, waardoor het denkvermogen wordt ontwikkeld; deze stap is den Theosoof bekend als de ontwikkeling van Manas, het denkvermogen. Manas is in den mensch de vertegenwoordiger van Mahat in den Kosmos, of om de Christelijke uitdrukking te gebruiken, de vertegenwoordiger van den Heiligen Geest. Dit zich ontwikkelende verstand is het derde aanzicht der menschelijke drieëenheid. Dit standpunt van ontwikkeling is het standpunt waarop de menschheid zich tegenwoordig bevindt, en deze ontwikkeling van Manas moet vrij ver gevorderd zijn voordat de tweede stap kan worden gedaan, welke bestaat in de ontwikkeling van het tweede aanzicht der drieëenheid in den mensch, de ontwikkeling van den Zoon, of den Christus. Het kenmerkende van dit standpunt van ontwikkeling is niet gelegen in de ontvouwing van het verstand, maar van de liefde. Het is gelegen in de erkenning van alle menschen als één, niet als een gevolgtrekking door denken, maar door de ontwikkeling van dit tweede aanzicht der drieëenheid, van wat wij Buddhi noemen. Buddhi beteekent voor den Theosoof wat Christus beteekent voor den Christen. Wanneer de mensch gereed is den Christus in zich te beginnen te ontwikkelen ontvangt hij de eerste van de groote inwijdingen. Bij deze inwijding zegt men dat hij geestelijk geboren wordt; het is de tweede geboorte of de geboorte uit den geest waarvan Jezus sprak. Deze inwijding wordt de tweede geboorte genoemd, omdat zij den tweeden persoon in de menschelijke drieëenheid in werking brengt. Door die inwijding ontwaakt Buddhi in den mensch en begint zich te uiten, of in de Christelijke symboliek: bij die inwijding wordt Jezus geboren uit den schoot der maagd.

Deze geboorte werd steeds een onbevlekte genoemd, een geboorte uit een maagd, omdat zij niet is een geboorte uit het vleesch, maar een geboorte uit den geest. Om deze reden ook zeide Jezus dat een mensch gelijk een kind moest worden om het koninkrijk Gods binnen te gaan. In het geheele onderwijs van Jezus heeft de uitdrukking: “het koninkrijk Gods” de beteekenis van “inwijding” en de nieuw-ingewijde wordt een “kind” genoemd.

Gij herinnert u ook dat Paulus van zijn bekeerlingen hoopte dat Christus een gestalte in hen mocht krijgen. Zij waren gedoopt als lidmaten der kerk, zij hadden deelgenomen aan het Avondmaal, en toch noemde hij het zijn hoogsten wensch, dat Christus in hen mocht worden geboren. Hieruit blijkt dat de geboorte van Christus in den mensch niet beteekent lidmaat te worden van de kerk, maar iets hoogers waarnaar de Christen moet streven. Een van de redenen waarom de inwijding “de geboorte van den Christus” werd genoemd is dat de mensch die deze eerste der groote inwijdingen ontvangt, voor de eerste maal het bewustzijn van het buddhisch gebied ondervindt. Hij wordt door zijnen Meester tot dat gebied gevoerd: door de aanraking van den Meester wordt hij voor de eerste maal bewust op dat gebied. Dan begrijpt hij wat eenheid beteekent: hij gevoelt dat hij één is met al wat bestaat, hij ondervindt dat hij niet afgescheiden is, maar een deel van het groote geheel; hij begrijpt het niet door verstandelijke inspanning, maar ondervindt het door onmiddellijk bewustzijn. Dan begint in den ingewijde het leven van den Christus, en langzamerhand neemt hij dien geest van liefde en mededoogen in zich op. Zoo ontwikkelt de Christus in hem.

Nog twee andere inwijdingen moet hij doormaken terwijl hij nog altijd als onvolwassen beschouwd wordt. Dan komt de tijd voor den mystieken doop, die overeenkomt met den doop van den mensch Jezus. Deze doop is de inwijding van den Arhat. Van dien tijd af is het bewustzijn van den ingewijde voortdurend op het buddhisch gebied. Vóór deze inwijding wordt zijn bewustzijn van tijd tot tijd daarheen overgebracht, maar wanneer zij heeft plaats gevonden, en de doop des geestes ontvangen is wordt het buddhisch bewustzijn zijn gewone bewustzijn, en begint hij langzamerhand het nirvanisch bewustzijn te verwerven. Het bewustzijn op het buddhisch gebied wordt genoemd het leven van den Zoon, die altijd in den hemel is bij zijnen Vader, en toch op aarde wandelt onder de menschen als één van hen.

Wanneer de mensch dezen trap heeft bereikt, kan hij een Heiland der menschheid worden, want daar zijn bewustzijn één is met dat van alle menschen kan hij met hen deelen al wat hij heeft, daar hij zelf zuiver is kan hij naast de menschen staan in hun zonde, daar hij zich zijn geheele verleden herinnert kan hij medevoelen met den slechtste. Alleen de Christus kan de vriend zijn van den laagste, want daar hij zelf tot zonde niet meer in staat is kan hij met den zondaar in de nauwste aanraking zijn zonder gevaar voor zijn eigen reinheid. Alleen de Christus kan den zondaar werkelijke hulp brengen, want slechts hij kan gevoelen, wat die zondaar gevoelt, en door de vereeniging van zijn bewustzijn die hulp brengen, welke noodig is. De mensch die geheel buiten den zondaar staat kan hem niet werkelijk helpen. Slechts hij die zijn bewustzijn kan vereenigen met dat van den zondaar kan geven wat noodig is. Daarom wordt zulk een mensch terecht een Heiland der wereld genoemd.

Na al deze inwijdingen komt de mystieke kruisiging. De Arhat offert zich geheel en al op voor het welzijn der wereld. Hij geeft al wat hij bezit opdat het der menschheid ten goede moge komen. Hij verzaakt alle afgescheiden leven, opdat zijn leven het leven der menschen zijn moge. Hij neemt niets voor zichzelf opdat de menschheid alles moge ontvangen, en deze laatste daad van opoffering wordt de “kruisiging” genoemd. Door dien dood van het lagere rijst de ingewijde tot het goddelijk leven. Hij wordt één met den Vader, hij stijgt boven het leven der wereld. Om de Theosofische uitdrukking te gebruiken: Buddhi gaat op in Âtmâ; de Arhat wordt daardoor een Meester. In de Christelijke spreekwijze zegt men: de Zoon wordt één met den Vader en, in den hemel opgestegen, zit hij aan de rechterhand Gods. Dit “zitten aan de rechterhand Gods” is een zinnebeeldige uitdrukking, welke beteekent dat hij de goddelijke krachten bezit. Hij is in staat om een werktuig te zijn van de godheid voor de ontwikkeling der menschheid en iedere Zoon, die de eenheid met den Vader bereikt heeft wordt één van de krachten die de wereld vooruit helpen, zoodat door zijn ontwikkeling die der geheele menschheid wordt bevorderd.

Aldus luidt het verhaal van den Christus, beschouwd als de geschiedenis van den geest in den mensch. Het is het verhaal der inwijdingen, die in de vroegere kerk bekend waren onder den naam: “de mysteriën van Jezus.” Aan de oningewijden werd het gegeven in den vorm van de geschiedenis van den Christus. Dit verhaal van de inwijding der menschelijke ziel werd samengeweven met de geschiedenis van het leven van Jezus, en verloor zijn verheffende kracht omdat men het toepaste op het uitwendig leven van één mensch, in plaats van op het innerlijk leven van den geest. Maar bij de Christelijke mystieken is het verhaal in zijn innerlijke beteekenis bewaard gebleven. Wij vinden het terug in de overpeinzingen der heiligen, waar zij zich vereenigen met den Christus en zich één gevoelen met den Meester. Het gebed van Jezus dat zijn discipelen één mochten worden in hem en met hem één in den Vader, schijnt door de tegenwoordige Christenen vergeten te zijn.

Het is een deel van de zending der Theosofie, aan het Christendom de mystiek terug te brengen welke het verloren heeft. Voor millioenen menschen in Europa is de Christelijke symboliek degene welke zij het gemakkelijkst kunnen begrijpen. Indien wij tot hen spreken van Manas, Buddhi en Âtmâ, begrijpen zij ons niet. Indien wij hun echter aantoonen, dat hun eigene woorden dezelfde beteekenis hebben, kunnen wij ons doel bereiken. Wanneer wij hun vertellen, dat zij Buddhi kunnen ontwikkelen, en dat Buddhi kan opgaan in Âtmâ, weten zij niet wat wij bedoelen. Maar wanneer wij hun leeren dat de Christus in hen kan worden geboren, en dat zij één kunnen worden in den Vader, zien zij onze bedoeling. Wij moeten de Christenen helpen te begrijpen: dat het verhaal van den Christus niet betrekking heeft op één enkel mensch, maar dat het de geschiedenis der ziel is, die zich tot volmaking ontwikkelt, dat ieder mensch een Christus moet worden, dat dit voor ieder mensch mogelijk is. Dat is juist de kracht van de geschiedenis van Jezus, bedoeld als een voorbeeld voor allen, en een groot deel der waarde van zijn leven gaat verloren, wanneer zijn geschiedenis wordt beschouwd als die van het uiterlijk leven van eenen Heiland, in plaats van als een beeld van het geestelijk leven.

Nog één punt is er betreffende den geschiedkundigen Jezus, dat van groot belang is, namelijk dat hij nog leeft in een lichaam, als één van die groote Broederschap van Meesters waarvan de Theosofie ons leert. Hij vindt zijn bijzondere taak in de Christelijke kerk. Door die kerk kunnen nog heden de zielen hem als Meester bereiken; en zij die er toe zijn gekomen de Meesters te kennen, weten dat Jezus één van hen is, en dat hij nog thans door Christenen kan worden bereikt. Maar de voorwaarden hiervoor zijn nog steeds dezelfde als immer te voren. Zij zijn neergelegd in de woorden van Jezus in de Christelijke evangeliën, woorden die letterlijk moeten worden gevolgd, en niet weggeredeneerd. Thans, gelijk oudtijds, moet de mensch die het leven van den Christus wil vinden het lagere leven dooden. Thans, gelijk voorheen, moet hij alles opgeven, wat behoort tot het persoonlijk zelf. Nog heden, evenals vroeger, moet al zijn aandacht op geestelijke dingen zijn gericht en niet op aardsche. Wanneer deze voorwaarden vervuld zijn, zal Jezus, de Meester, zich aan den leerling openbaren; maar zoolang zijne woorden worden weggeredeneerd ter wille van wereldsche begeerten, zoolang de mensch tracht twee meesters te dienen, in twee werelden te leven, zoolang zal hij Jezus, den Meester, niet vinden, zal hij het leven van den Christus niet bereiken.