TVN Home » Tijdschrift Theosofia » Archief » 2007 » Februari » Formalisme en fundamentalisme in de Theosophical Society

Formalisme en fundamentalisme in de Theosophical Society

C. Jinarajadasa

Uit Nederland ontving ik een circulaire van een paar Nederlandse leden die beleefd protesteerden tegen dat wat de groei van het formalisme (het vasthouden aan vormen) in de Theosophical Society (hierna TS) wordt genoemd. Er is een klein aantal leden dat het verwarrende gevoel heeft, dat de Vereniging weg drijft van de fundamentele “grondbeginselen”. Het antwoord hierop hangt af van wat we verstaan onder grondbeginselen en onder formalisme.

Ik herinner me een discussie van zestien jaar geleden onder theosofen over de vraag of het zich identificeren met de formele kant van de religie waarin ze geboren waren wel overeenkwam met hun theosofische ideeën. Sommigen vonden dat een theosofische Hindoe, als hij door en door consequent is, zich niet kan identificeren met een aspect van zijn religie als dat het Hindoeisme afscheidt van het veelomvattende begrip van waarheid dat universeel is en dat op geen enkele wijze blijk geeft van een religie of sekte. Natuurlijk wisten ze allemaal dat de TS geen gedragscode kan opleggen aan de leden en het aan hen moet overlaten om het hoogst mogelijke leven te leiden in het licht van hun theosofische idealen. Maar zij meenden dat men zich, om werkelijk theosoof te zijn, totaal moet kunnen losmaken van alles wat geen universele religie is. Toch gaven ze ook toe dat het een totale breuk met hun familie en relaties zou veroorzaken, zodat een theosoof dan meer bezig zou zijn met zijn eigen redding, zonder zich te bekommeren om de complicaties die hij veroorzaakt in het leven van anderen.

C. Jinarajadasa was internationaal president van de Theosophical Society, van 1946 tot 1952.

Theosofia 108/1 · februari 2007        23

Het is waar dat momenteel bijvoorbeeld een groep hindoeïstische theosofen in India zich heeft verenigd om het Hindoeïsme nieuw leven in te blazen. Zij gaan de oude ceremoniële methode gebruiken, maar willen die vereenvoudigen en zuiveren om zo de hindoeïstische essentie te behouden en toch terug te brengen naar zijn oude kracht. Een gelijksoortige poging is de laatste jaren gedaan door christelijke theosofen die werken in de Vrij-Katholieke Kerk. De aanhangers van andere geloven onder theosofen zijn bezig met gelijksoortige plannen voor herleving. Als we naar deze activiteiten kijken, kunnen we constateren dat het niet gaat om oplevingen van oude orthodoxie, maar meer om te proberen een nieuwe vorm van gezamenlijke aanbidding te vinden die geïnspireerd is door een theosofisch begrip van datgene waarvan het ceremoniële een uitdrukking is.

Bovendien is er niets werkelijk inconsequent in de moderne theosoof die werkt in wat we met “formalisme” in religie kunnen aangeven, omdat hij het niet doet om er zelf beter van te worden, maar meer om nieuwe impulsen op te roepen in de religies die  het gewone volk zouden kunnen helpen. Theoretisch gezien zou er niets idealer zijn dan dat iedereen de Wijsheidsreligie zou belijden en theosoof zou zijn. Maar de praktijk geeft aan dat de vijftienduizend miljoen mensen van nu geen theosoof zullen worden of er hulp van zullen ondervinden. Voor de grote meerderheid van de mensen moet de Eeuwige Wijsheid in eenvoudiger termen worden verklaard en toegespitst worden op onderwerpen die meer passen bij hun groei en beschaving.

Niemand die nu naar de wereld kijkt kan voorbijgaan aan het grote belang van geestelijke bezieling van religie om het moderne leven te vermenselijken. In deze situatie zijn er 42.000 theosofen voor wie het onmogelijk is het noodzakelijke werk te doen als zij de massa niet kunnen vergeestelijken langs de wegen van de religie waaraan deze massa gewend is. Of er komt een volkomen nieuwe religie voor de wereld, of er ontstaat een opleving van de oude religies. Als er dus een aantal theosofen is dat gelooft dat de hiërarchie die de wereld regeert heeft besloten tot een herleving van de oude religies, en als zij zich met enthousiasme op dat plan storten, dan ontwikkelen zij geen “formalisme”. De theosofen die werken in het Hindoeïsme, in het christendom en in andere religies doen dat omdat zij de massa in die religies zouden kunnen helpen. Dat is hun intentie. Of zij de massa zullen hinderen of helpen is een zaak voor onderzoek, niet voor scheldpartijen.

Natuurlijk kan een theosoof zijn eigen meer directe methode volgen voor het ontwikkelen van een spiritueel leven en hoeft hij zich niet te identificeren met een formele religie. Hij zal daarbij zichzelf een hoop moeite besparen en zeker veel intellectuele moeilijkheden. Want het is niet eenvoudig om theosoof te zijn en je toch te wijden aan het helpen van de massa via de termen van de religie van dat moment. Velen van ons zijn de inspiratie aan het begin van ons lidmaatschap niet vergeten. De waarde voor ons was dat het geen enkele vorm had. Bijeenkomsten van theosofische loges waren geen religieuze diensten; het waren bijeenkomsten van zoekers naar waarheid die ook een enthousiast waren voor het bevorderen van het welzijn van de mensheid. Wij waren (en velen van ons zijn dat nog) blij om weg te kunnen komen uit de “kerkelijke” sfeer. Maar we kunnen niet uitsluitend leven in theosofische loges; als we naar buiten treden om de wereld te helpen moeten we ons filosofische isolement verlaten en de wereld tegemoet treden in de termen van die wereld en helpen waar hulp nodig is. Naar mijn mening is er in de wereld van vandaag iets mysterieus dat maakt dat mensen samenkomen in kerkelijke gemeenschappen en dat hen doet verlangen naar een ceremoniële omgeving voor hun gezamenlijke handelingen. Daar zou de gezuiverde vormkant van de oude religies ongetwijfeld een grote hulp kunnen zijn. Ik denk niet dat de theosofen die proberen hun medemensen te helpen hun geloof herroepen, maar dat zij eerder hun geloof beter proberen te begrijpen, speciaal met het oog op het helpen van de massa.

24        Theosofia 108/1 · februari 2007

Een tweede punt van kritiek is dat sommigen van ons wegdrijven van de grondbeginselen. Maar wie heeft die grondbeginselen vastgesteld? Als er wordt aangenomen dat H.P. Blavatsky (hierna HPB) dat voor ons heeft gedaan dan zullen we spoedig niet veel meer zijn dan één van de vele religies met een religieuze stichter die zei: “Dit zult gij doen en dit zult gij laten”. Als we echter grote waarde hechten aan wat HPB dacht en zei over bepaalde zaken, dan hoeven we ons niet af te vragen of we iets ook zullen doen. Wij moeten niet vergeten het zelfde respect te tonen voor haar collega H.S. Olcott. Zij zijn de beide stichters en het is onze plicht tegenover hen om helder te begrijpen wat zij dachten dat theosofie is. Maar moeten we hen in alles imiteren?

Er zijn twee elementen in HPB die iedereen kan waarnemen. Het eerste was een zienswijze die we kunnen beschrijven als “antitheïstisch”. Zij toont een constante antipathie voor (a) de kerkelijke geestelijkheid en (b) het concept van een persoonlijke god. Haar verwerping van de geestelijkheid zullen weinigen niet hartgrondig met haar eens zijn. Ze kende voornamelijk de ontwikkeling van de christelijke begrippen in Europa, maar ze was niet op de hoogte van soortgelijke ontwikkelingen in andere geloven zoals in het Hindoeïsme. Het is een feit dat overal waar religie een formele kant heeft, waardoor gewijde priesters noodzakelijk worden geacht voor het uitvoeren van de mysteriën, vroeger of later zulke priesters buiten het gebied van hun priesterlijke functies treden en beginnen met het domineren van het denken van de mensen. Terwijl kerkelijke hiërarchieën de mensheid inderdaad helpen om in de geest van religie te organiseren zijn zij ook dikwijls een bedreiging voor de vrijheid van het denken en het geweten. HPB wist hoe een verheven geestelijkheid degenereert in een priesterkaste die altijd middelen vindt om de geest van de mens aan banden te leggen.

Voor degenen die geboren zijn in de christelijke traditie is haar totale verwerping van het beeld van een persoonlijke god, en van welke cultus voor een persoonlijke god dan ook, nog veel moeilijker te begrijpen . Nu moeten we niet vergeten om duidelijk te zijn in onze definitie van termen, omdat alles afhangt van wat we bedoelen met de term “god”. In de geaccepteerde betekenis van het woord betekent “God” het Allerhoogste, de Ene Bron waaruit alles voortkomt. Welnu, HPB ontkende niet dat Isvara, de Schepper, de Demiurgos, Allah, Ahuramazda, de Persoonlijke God, het centrum is van de activiteiten die het universum uitmaken. Maar elke filosofie, speciaal de hindoeïstische filosofie,erkent dat deze Isvara, Persoonlijke God, Allah, voortkomt uit een Absolute Parabrahman. Daar vanuit gaande is Isvara niet de Allerhoogste en kan, strikt genomen, geen God genoemd worden. Hij is de eerste van de goden, maar niet God. Isvara is zelf een verschijnsel, “een uitstraling”, want tijdens een pralaya houdt hij op te bestaan, behalve als een voorzet voor toekomstige universums. Dit alles wordt goed begrepen in de hindoeïstische filosofie. Maar de term God wordt in het westen meestal gebruikt om het ultieme te beschrijven. HPB volgde haar Adept- Leraren en weigerde die term te gebruiken voor een persoonlijke schepper. Ze was in geen enkel opzicht een atheïst, omdat ze weigerde te geloven in een “Persoonlijke God” als God. Ze verwoordde de leringen van “Eeuwige Wijsheid”: dat er een Goddelijk Beginsel bestaat dat alles bevat wat het hoogst verhevene en heiligste is. Van dit Beginsel van het Absolute Leven kan niet gezegd worden dat het iets bezit van persoonlijke aard.

Theosofia 108/1 · februari 2007        25

Deze overtuiging van een Absoluut Goddelijk Beginsel van het leven betekent geen vijandschap voor al de vormen van aanbidding van een persoonlijke god die door de religies zijn ontwikkeld. Maar het betekent een herkenning van het bestaan, zoals aangegeven door Sri Krishna in de Bhagavad Gita, van de twee paden, één door het gemanifesteerde naar het ongemanifesteerde en het andere pad rechtstreeks naar het ongemanifesteerde. Het is het aloude probleem van transcendentie en immanentie. Beide zijn uitdrukkingen van de Ene Realiteit. Maar occultisten, zeker als zij een filosofisch temperament hebben, richten zich op het rechtstreeks bereiken van transcendentie, ofschoon dat de moeilijkste van de twee paden is.

Ook was er in HPB een opvallende vijandigheid voor wat ze “kerkelijkheid” noemde. Beide stichters begonnen in 1878 een felle aanval op alle christelijke activiteiten in het oosten toen zij in India aankwamen. Zelfs voordat zij Amerika verlieten valt hun houding tegenover christelijke dominees op, in een circulaire uit 1878 waarin de plannen en doelen van de TS worden vermeld. Eén van de doelen was: “het zich opstellen tegen elke vorm van dogmatische theologie, speciaal tegen de christelijke die door de leiders van de Society gezien wordt als bijzonder verderfelijk”. In Adyar bestaat een plakboek van HPB waarin ze knipsels uit Amerikaanse bladen plakte die gaan over moord, echtbreuk, kindermishandeling, oplichting en dergelijke door christelijke dominees in Amerika. Al die door haar verzamelde feiten om de onwetendheid en slechtheid van de geestelijkheid aan te tonen waren in geen geval een afwijzing van de leringen die in Palestina gegeven werden door de grote Meester. Maar jammer genoeg kleurden zulke aantijgingen tegen christelijke priesters en tegen de activiteiten van missionarissen het begin van de TS en maakte de Society definitief pro- hindoeïsme en boeddhisme, en duidelijk vijandig tegenover het christendom. Juist nu (1926) komen onze Loges in Ceylon in bittere vijandschap bij elkaar en één van de klachten tegen Theosofie is dat vroeger de theosofen fel tegen het christendom en de missionarissen waren, maar dat ze het nu voorstaan en dat ze niet met de boeddhisten meedoen in hun aanvallen op het christendom. De moderne theosoof wordt in Ceylon duidelijk gezien als iemand die zich daarmee afgescheiden heeft van de fundamentele tradities die door de stichters zijn gelegd.

26        Theosofia 108/1 · februari 2007

Als we zoeken naar elk soort fundamentalisme in de Society, is het noodzakelijk om ook de houding van Kolonel Olcott te begrijpen. Hij hield er totaal niet van om voor de TS een innerlijke leiding van de Meesters op te eisen. Hij kreeg zelf voortdurend dergelijke innerlijke leiding, zoals aangetoond is door de brieven die gepubliceerd zijn in de twee delen van Letters of the Masters of Wisdom. Maar na de samenzwering van de Coulomb’s werd het idee van het bestaan van de Meesters zo in het belachelijke getrokken dat Kolonel Olcott bang was dat de Society in gevaar zou komen door identificatie van het werk met de Meesters. Hierdoor kwam hij in conflict met HPB, die ervan uitging dat de enige redding van de TS in die leden lag die standvastig beloofden om zichzelf te wijden aan een leven van dienstbaarheid als leerlingen van de Meesters. Ze vond dat er geen toekomst was voor de Society als de oorspronkelijke tweede afdeling niet werd hersteld. Maar Kolonel Olcott dacht dat het tot stand komen van een orgaan dat was toegewijd aan de dienst van de Meesters en hun vertegenwoordiger HPB gelijk stond aan het creëren van een innerlijke kring van invloed in de Society. Hij vond dat hij als president de enige was die de Society kon besturen en dat een groep leden die beloften deed en iemand anders volgde schadelijk was voor het welzijn van de Society. Hij zette dit beleid voort toen HPB zich omringde met leerlingen, zelfs totdat het voortbestaan van de Society door hem in gevaar werd gebracht. In 1888 stond HPB er op dat er een innerlijke school gevormd zou worden. Kolonel Olcott werkte helemaal niet mee en gaf pas toe nadat hij een directe opdracht over deze zaak had ontvangen van Meester KH. Deze brief met de opdracht, ontvangen op 22 augustus 1888 aan boord van het stoomschip Shannon in de buurt van Brindisi, is gepubliceerd als brief XIX in de First Series of the Letters of the Masters of Wisdom.

Hoe een ware toegewijde man met de beste bedoelingen zich goed kan vergissen, geven de opmerkingen van Meester KH aan, weergegeven door HPB, over Kolonel Olcott’s houding ten opzichte van dit hele probleem. De president- oprichter was slechts koppig in zijn verzet tegen het werk van HPB, omdat hij bang was dat het oprichten van een occulte groep studenten het einde zou betekenen van de Society. Maar de Meester KH zei tegen HPB:

“De Society heeft zichzelf bevrijd uit onze greep en invloed en we hebben haar laten gaan – we maken geen onwillige slaven. Hij zegt dat hij haar gered heeft? Hij redde haar lichaam, maar stond uit angst de ziel toe te ontsnappen; het is nu een zielloos lichaam, een machine die tot nu toe goed genoeg draaiend wordt gehouden, maar die in elkaar stort als hij weg is. Van de drie doeleinden wordt alleen het tweede nagekomen, maar het is niet langer een broederschap, noch een lichaam boven wiens beeld de geest van gene zijde van de Grote Bergketen broedt. Zijn vriendschap en vredelievendheid zijn groot en echt Gautamisch van aard, maar hij heeft die vriendelijkheid verkeerd toegepast. (Letters of the Masters of Wisdom, First series. Letter 47)

Theosofia 108/1 · februari 2007        27

Kolonel Olcott moest dus toegeven, alhoewel er ongetwijfeld een zekere waarheid ligt in zijn strategische houding dat een innerlijke organisatie van studenten soms een kliek wordt en een rijk in een rijk. Aan de andere kant is het werk dat HPB verzette toen zij de ES (Esoterische School) startte, duidelijk de redding van de Society geweest. Degenen die de beste werkers zijn voor de Society en die meestal gekenmerkt worden door zelfopoffering, zijn dat namelijk omdat zij vastberaden probeerden om leerlingen van de Meesters te worden en niet alleen maar leden van de TS.

De Society heeft kenmerkende perioden gekend die interessant zijn om te vermelden. De eerste periode was de boeddhistische periode, toen HPB en Olcott officieel boeddhist werden en de Pansil-gelofte aflegden. We hoeven er niet aan te twijfelen dat dit ten zeerste afgekeurd zou worden als zij dat heden ten dage gedaan zouden hebben, in verband met het schenden van de neutraliteit van de vereniging. Nu is het zo dat een bepaalde groep vindt dat het niet juist is dat een bestuurslid van de Society zich individueel en persoonlijk verbindt met een beweging waar een minderheid van theosofen niet achterstaat.

De tweede periode ontstond toen een aantal leden in Europa bezorgd dacht dat de Society in gevaar was, omdat Dr. Besant vanaf dat ze aankwam in India in 1893, zich intensief wierp op het doen herleven van de geest van het Hindoeïsme.

De derde periode begon met de gemengde Vrijmetselarij, toen protesten naar Kolonel Olcott werden gezonden tegen de loges van vrijmetselaars die het werd toegestaan om gebruik te maken van zalen van de Loges van de TS. Hij noemt de protesten in zijn toespraak tot de conventie van 1905. Hij legt uit dat hij geen bezwaar ziet in een groep theosofen die zich opwerpt voor een bepaalde lijn van werken die zij belangrijk vindt, vooropgesteld dat zij de Society officieel niet betrekken bij hun activiteiten.

Toen kwam de volgende periode waarin een bepaald aantal leden vond dat het groeien van de Orde van de Ster in het Oosten de Society zou schaden en dat deze organisatie de TS zou overnemen en onderdrukken.

Daarna kwam er een tijd van angst omdat de Society bij de politiek betrokken zou kunnen worden door Dr. Besant die een belangrijke rol begon te spelen in de Indiase politiek.

Weer een andere periode begon toen de Vrij-Katholieke Kerk werd gestart en de oude kreet van gevaar voor de Society opnieuw klonk.

Lijkt het er niet op dat iedere keer als een groep theosofen een manier van dienstbetoon bedenkt die zij noodzakelijk vindt, dat er dan tegelijkertijd een bepaald aantal theosofen protesteert en roept dat de Society in gevaar is? De Society heeft al zo dikwijls met dit mogelijke gevaar te maken gehad. Toch bleef zij na elk zogenaamd gevaar bestaan met grotere vitaliteit. Misschien zullen de leden zich in de toekomst realiseren dat er helemaal geen gevaar door al die bewegingen voor de TS bestaat. Door de aard van de Society kan haar toekomst niet in gevaar komen doordat zulke bewegingen uit haar voortkomen. De Society richt zich op de Eeuwige Wijsheid en daar is tot nu toe nog zo weinig van ontdekt, en zo immens veel dat nog ontdekt moet worden, dat leden, als ze zich houden aan dit doel, zich wel kunnen veroorloven om groepen toe te staan die werken in speciale vormen van maatschappelijke dienst in religie, filosofie, politiek of een andere richting. Waarom zouden we ons erover opwinden als sommige leden zilveren sterren dragen, of als andere de priester van hun religie “vader”noemen? De Goddelijke Wijsheid is toch zeker inclusief en niet exclusief?

28        Theosofia 108/1 · februari 2007

Persoonlijk denk ik dat het zonde van onze tijd is om te argumenteren over de mogelijke gevaren voor de Society die in het verschiet liggen. Het schrijven van dit artikel is alleen maar een pleidooi, zodat we in al deze onvermijdelijke discussies tenminste de hoffelijkheid voor elkaar bewaren, elkaar geen lelijke motieven toeschrijven en zeggen dat die en die groepen proberen “de Society over te nemen” voor dit of dat doel. Zouden op dezelfde manier ook de werkers in bepaalde afdelingen: Ster- leden, Vrij-Katholieken, Gemengde Vrijmetselaren, aanhangers van Wereldreligie en anderen – aan de andere kant ook niet wat meer naastenliefde moeten tonen en een superieure houding achterwege moeten laten waar zij denken deel uit te maken van grotere zaligheid dan degenen die niet aangetrokken worden door hun afdelingen? Er zijn zeker veel vormen van zaligheid, maar het waarlijk theosoof zijn, een liefhebber en dienaar van de Goddelijke Wijsheid, zal elke vorm inhouden.

Een klein onderzoek kan al aantonen dat in de laatste vijftig jaar van de geschiedenis van de Society de Meesters eigenlijk altijd achter haar groei hebben gestaan. Ik weet heel goed dat sinds de afscheiding van Judge in 1895 steeds elke groep die zich afscheidde van de Society aangekondigd heeft dat de Meesters de Moeder-Society hebben laten vallen. Maar als de leiding van de Meesters aangetoond kan worden door het toenemen van de invloed en de dienstbaarheid van een organisatie die door hen geïnspireerd wordt, dan kun je verwijzen naar de geweldige kracht en dienstbaarheid van de Moeder-Society en naar de behoorlijk onbetekende aard van de afgescheiden organisaties die allemaal beweren de enige echte originele Theosophical Society te zijn. Ik zelf geloof dat de Meesters elke organisatie beïnvloeden. En het is juist omdat ik dat geloof dat ik beweer dat, ondanks alles wat gezegd is over de TS die “naar de knoppen gaat”, de oorspronkelijke TS nu meer van de kracht van de Meesters heeft dan ooit tevoren. Ik hoop dat één ding tenminste altijd zal blijven bestaan als resultaat van onze verschillen en dat is dat we van mening zullen verschillen als “mensen en broeders” en geen onvriendelijke motieven zullen toedichten aan hen met wie we van mening verschillen, niet zozeer over het doel, maar over de manieren van dienen.

Uit: The Theosophist, augustus 2005,

herdruk uit The Theosophist, mei 1926

Vertaling: FvI