TVN Home » Besant, A. » 3. Esoterisch Christendom

3. Esoterisch Christendom

Sommigen die niets weten van de Theosofische leeringen beschouwen de Theosofie als vijandig gezind jegens het Christendom. Zij denken dat iemand wanneer hij Theosoof wordt, moet ophouden Christen te zijn. En wanneér zij vernemen dat de Theosofie zich in een land verspreidt, nemen zij als van zelf sprekend aan dat in dat land een nieuwe beweging tegen het Christendom is ontstaan, een beweging waarvoor geen Christen sympathie kan gevoelen. Deze zienswijze nu is geheel en al verkeerd. Hoe zou het mogelijk zijn dat de grondslag van alle godsdiensten de vijand was van eenigen godsdienst? Daar zij komt om het godsdienstig gevoel te versterken door kennis, kan de Theosofie niet ten doel hebben het geloof te ondermijnen, of te trachten het godsdienstig gevoel der menschen te doen wankelen. Integendeel: waar zij komt tot de menschen, vraagt zij hun niet hunnen godsdienst te verlaten, maar zij vraagt hun te pogen dien godsdienst te doorgronden in zijn diepere en meer geestelijke beteekenis. Zij komt tot den godsdienst om hem terug te geven wat hij in den loop der eeuwen heeft verloren, zij komt om de kennis terug te brengen, welke langzamerhand uit zijn gebied is geweken, zij komt om de zinnebeelden en riten van den godsdienst begrijpelijk te maken en aan hen wier geloof was geschokt door de aanvallen van het ongeloof een hechten en zekeren grondslag te schenken waarop hun geloof rusten kan, verheven boven de mogelijkheid van eenigen aanval, bekroond met goed gevolg.

Wanneer ik dan hedenavond u toespreek uit naam der Theosofie, spreek ik als iemand die het Christendom beschouwt als één van de groote godsdiensten der wereld, die gelooft dat het in zich alles bevat wat noodzakelijk is voor den groei der menschelijke ziel, maar die tevens meent dat het algemeen verspreide Christendom van tegenwoordig zeer veel verloren heeft van wat het oorspronkelijk Christendom bezat, als iemand die gelooft dat het mogelijk is aan de kerk dat diepere, geestelijker inzicht in den godsdienst terug te geven, dat in den tegenwoordigen tijd uit het weten der Christenen verdwenen is.

Reeds de naam van deze voordracht “esoterisch of innerlijk Christendom” zal waarschijnlijk door vele Christenen verworpen worden. Weinigen onder de hedendaagsche Christenen willen toegeven dat er een esoterisch Christendom bestaat, ja zelfs hoort men Christenen er zich dikwijls op beroemen dat hùn godsdienst ten minste niets heeft dat teruggehouden en verborgen is. Dikwijls hoort men zeggen: de Christelijke godsdienst is zóó eenvoudig dat zelfs een kind, dat de meest onontwikkelde hem kan begrijpen en ik heb soms Christenen ontmoet die verontwaardigd werden over het denkbeeld, dat er in verband met hun geloof eenige kennis zou bestaan, welke teruggehouden wordt van den onwetende, welke niet openlijk aan de wereld wordt verkondigd, kennis zoo moeilijk te omvatten, dat de gewone menigte niet in staat zou zijn haar te begrijpen. En toch is het duidelijk dat als het waar is dat het Christendom niets anders te leeren heeft dan wat begrepen kan worden door het kind en door den onopgevoeden mensch, dit de erkenning in zich zou sluiten, dat het Christendom niet de waarheid bezit, dat het niet voldoende is voor den wijsgeer en den wijze. Want gij kunt het verstand van den wijsgeer niet tevreden stellen met dezelfde opvattingen welke voldoende zijn voor het kind en den polderwerker. Men kan niet verwachten dat de man van de wetenschap, de hoogontwikkelde denker, tevreden zal blijven met de enge en ruwe opvattingen, welke voor den onwetende niet slechts voldoende zijn, maar die voor hem veel meer geschikt zijn dan de verklaringen van den verheven wijsgeer.

Neem bijvoorbeeld het begrip “God”. Voor een kind moet gij van God een konkreet denkbeeld geven, anders kan het kind het niet bevatten. Indien gij tot hem spreekt in de taal der metafysika, indien gij tot hem spreekt over het absolute, het oneindige, indien gij hem vertelt van een oneindig leven, dat de geheele ruimte doordringt en de tallooze zonnen welke zich in het heelal bewegen in leven houdt, indien gij hem zulk een beschrijving van de Godheid geeft, zult gij het kind slechts in verwarring brengen en geenerlei opvatting, welke door hem kan worden bevat, zal zijn ongeoefend brein bereiken door uw wijsgerige taal. Zal het kind eenig denkbeeld krijgen van God dan moet de opvatting van het goddelijke tot hem komen in een gewone, menschelijke gedaante. Gij kunt hem leeren van een Vader, die teeder is en liefhebbend, want dit geeft hem een denkbeeld dat hem reeds bekend is door de liefde van zijn eigen vader. Gij kunt hem vertellen van den mensch Jezus, vol liefde en mededoogen; dit geeft hem het denkbeeld van een vriend, sterker en ouder dan hij zelf, die hem lief heeft en beschermt. Zóó kan het kind eenig denkbeeld ontvangen van God. Het goddelijke moet menschelijk worden gemaakt, het oneindige moet worden beperkt; slechts zóó kan het kinderhart worden bevredigd.

Maar wanneer gij staat tegenover den wijsgeer, die onmiddellijk de bezwaren inziet welke er zijn tegen de beperking van het goddelijke binnen den menschelijken vorm, wanneer gij staat tegenover een man van de wetenschap die zich den God dien hij aanbidt denkt als een Leven dat de gansche ruimte doordringt, dat alle zonnen en planeten beheerscht, dat tegelijk het leven is van het heelal en het leven van het kleinste wezentje dat bestaat, voor wien de beperking in den menschelijken vorm godslastering wordt en bespotting—wanneer gij dan nog blijft bij de opvatting van het kind, zal de wijsgeer, de man van de wetenschap agnostisch worden of atheïst.

De erkenning van de waarheid, dat het godsbegrip moet beantwoorden aan de beperkingen van het menschelijk verstand, dat het denkbeeld dat de mensch van God heeft verschillend moet zijn naar gelang van de kracht van zijn verstand, naar den aard zijner aandoeningen, naar de diepte van zijn inzicht,— de erkenning van deze waarheid maakt het voor alle menschen mogelijk, God te aanbidden, want ieder mensch, hetzij onwetend of geleerd, ontvangt dan van de goddelijke kennis juist zooveel als hij in staat is op te nemen in hoofd en hart. Ieder mensch houdt als het ware het vat zijner eigene ziel tot God omhoog. Is de ziel klein en beperkt, dan kan zij slechts weinig van de goddelijke kennis bevatten; indien de ziel groot is en ontwikkeld, kan zij meer bevatten van het goddelijk leven. Klein waarlijk in vergelijking met dien machtigen oceaan is het grootste verstand, de grootste wijsheid des menschen, maar toch heeft dit verstand het recht een opvatting te eischen, die noch te hoog is noch te laag, en slechts door een esoterischen godsdienst kunnen de ontwikkelden en wijzen gehouden worden binnen de grenzen der kerk.

Dit is in het verleden altijd bekend geweest. Geen godsdienst der oudheid gaf aan alle menschen leering in denzelfden vorm. Onder de Hindoes, de Chineezen, de Boeddhisten, de Egyptenaren, de Grieken, overal vindt gij verschil van leering voor de menigte der onontwikkelden, en de kleine minderheid der ontwikkelden. Toen het Christendom aan de wereld werd gegeven, toen Jezus kwam als een boodschapper der waarheid en de stichter van een nieuwen vorm van godsdienst, trad hij in de voetstappen zijner voorgangers en verdeelde zijn leer in twee deelen, het eene voor de menigte, het andere voor de verlichten. Ik wensch u van deze bewering het bewijs te leveren door een aantal bewijsgronden, wier gewicht gij voor u zelf kunt schatten. Ik zal u aantoonen, eerstens uit de woorden van Jezus zelf, dat hij die onderscheiding maakte; dan uit de woorden zijner apostelen dat ook zij die verdeeling erkenden, vervolgens dat die apostelen ze overdroegen aan het geslacht dat na hen kwam, en eindelijk dat diezelfde verdeeling der leeringen in tweeën door de bisschoppen en kerkvaders werd gehandhaafd. Wij hebben dus vier stappen te doen in de vroegste geschiedenis der kerk.

Wij moeten de gezegden van Jezus zelf, die zijner apostelen, die van degenen die door de apostelen als leeraars werden uitverkoren, en die van de bisschoppen en kerkvaders in de eerste vijf eeuwen der geschiedenis van het Christendom beschouwen. Over deze vijf honderd jaren strekken zich de verklaringen uit, die ik u zal aanhalen als bewijsgronden voor het feit dat er in die eeuwen een esoterisch Christendom bestond, evengoed als een exoterisch, dat er een bijzonder onderwijs was voor de ingewijden, evengoed als een openbare leering voor de menigte der geloovigen.

Na deze eerste reeks bewijsgronden, de geschiedkundige, zal ik een bewijsvoering leveren van anderen aard, en wel deze: dat zij die thans esoterische kennis bezitten, beter in staat zijn de Christelijke leeringen uit te leggen dan zij die deze kennis niet bezitten, en beter de beteekenis begrijpen van de vele verklaringen in het Nieuwe Testament, welke de gewone kerkleeraars niet in staat zijn uit te leggen, verklaringen, die de hedendaagsche kerk dikwijls heeft uitgelegd op een wijze, welke in strijd is met het geweten, zoodat die uitleggingen der kerk vele menschen uit het Christendom drijven, en van velen onder hen die slechts de exoterische verklaring ontvangen, het verstand beleedigen en het geweten in opstand brengen. Het gevolg hiervan is dat zij de kerk verlaten en onverschillig worden voor het Christendom, een groot verlies voor henzelf, daar zij hun geloof moeten opgeven, een groot verlies voor de kerk, want op deze wijze gaan de meest ontwikkelden verloren, en wordt de invloed van het geloof op de menigte verzwakt.

Wij zullen thans de verschillende bewijsgronden in volgorde aanvoeren en beginnen met de geschiedkundige, in de eerste plaats met de woorden van Jezus zelf.

Toen de discipelen tot Jezus kwamen en hem vroegen naar de gelijkenissen welke hij tot de menigte gesproken had, gaf hij hun dit merkwaardige antwoord: “Het is u gegeven te verstaan de verborgenheid van het koninkrijk Gods, maar degenen die buiten zijn, geschieden al deze dingen door gelijkenissen.” [Footnote: Marcus 4,11.] En verder: “Zonder gelijkenis sprak hij tot hen niet.” [Footnote: Marcus 4,34.] Wij vinden hier den toestand duidelijk verklaard. Tot de menigte sprak Jezus slechts in gelijkenissen, in allegoriën, in verhalen in den vorm van een fabel, welke hun zedelijke leering gaf; maar zijnen discipelen gaf hij de uitlegging der gelijkenissen, verklaarde hij de verborgenheid van het koninkrijk Gods, en ik verzoek u deze onderscheiding, door Jezus gemaakt, goed in het oog te houden, omdat wij haar straks door de kerkvaders aangehaald zullen vinden ter rechtvaardiging van de handelwijze der kerk in hun eigen tijd.

Jezus zeide eens tot de discipelen: “Geeft het heilige den honden niet.” [Footnote: Mattheüs 7,6.] Het woord “hond” nu had bij de Joden een zeer bepaalde beteekenis. Het duidde iedereen aan, die geen Jood was en gij herinnert u dat toen een Kananeesche vrouw tot Jezus kwam om hulp te vragen, hij ten antwoord gaf: “Het is niet betamelijk, het brood der kinderen te nemen en den hondekens voor te werpen.” [Footnote: Mattheüs 15,26.] En zij nam zonder morren die benaming aan en zeide slechts: “Ja Heer, doch de hondekens eten ook van de brokskens, die er vallen van de tafel hunner heeren.” Dit woord van Jezus: “Geeft het heilige den honden niet” is niet anders dan een bevel, niet het innerlijke te geven aan hen die buiten de groep der uitverkorenen stonden. Voor deze laatsten alleen moest het heilige worden bewaard. De apostelen, die het evangelie van Jezus buiten de Joden verspreidden, erkenden evenzoo een aantal uitverkorenen, dat waren zij die in de kerk in de mysteriën waren ingewijd, terwijl zij die buiten de mysteriën stonden profanen werden genoemd.

Het woord profaan werd in de oudheid gewoonlijk gebruikt om deze menschen aan te duiden en wanneer wij overgaan tot de tweede soort van geschriften, waarvan ik u gesproken heb, tot de geschriften der apostelen, vinden wij dat Paulus het onderscheid, door Jezus gemaakt, behield en het toepaste op zijn eigene bekeerlingen. Zoo schreef hij aan de Corinthiërs, die als Christenen waren gedoopt, die hadden deelgenomen aan het Heilige Avondmaal, die lidmaten der kerk waren, zooals wij zeggen zouden: “En ik, broeders, kon tot u niet spreken als tot geestelijken, maar als tot vleeschelijken, als tot jonge kinderen in Christus. Want gij zijt nog vleeschelijk.” [Footnote: I Corinthiërs 3,1-3.] En elders zegt hij: “En wij spreken wijsheid onder de volmaakten.” [Footnote: I Corinthiërs 2,6.] Paulus maakte dus hetzelfde onderscheid als de Meester: voor hen die vleeschelijk waren, voor de jonge kinderen in Christus, sprak hij zonder geestelijke wijsheid; die wijsheid werd slechts gegeven aan de volmaakten, dat is, aan hen die ingewijd waren in de mysteriën der kerk. Want deze uitdrukking “de volmaakten” is het oude woord voor de ingewijden; zij moesten volmaakt zijn in het uiterlijke leven, voordat zij werden toegelaten tot de kennis der mysteriën van Jezus. Vervolgens vinden wij dat Paulus aan Timotheüs, dien hij wijdde tot bisschop der kerk, beval op zijn beurt uit de geloovigen diegenen te kiezen, die in staat zouden zijn meer te leeren en dat hij aan dezen het Woord moest mededeelen, dat hij zelf had ontvangen voor vele getuigen. Hier hebben wij weer een uitdrukking die in de oudheid veel werd gebruikt: “het Woord,” het Woord dat gegeven werd voor vele getuigen. Wat is dat Woord, dat Paulus gaf aan Timotheüs, in tegenwoordigheid van vele getuigen en dat hij hem beval over te geven aan hen die het waardig zouden zijn? Dit Woord, gesproken voor vele getuigen, is de geheime leering der mysteriën, welke nooit op schrift is gesteld, welke nooit werd gegeven in eenigen vorm, waarin zij kon worden verraden, maar altijd slechts gesproken werd van mond tot oor, van leeraar tot leerling, in tegenwoordigheid van vele getuigen, die konden instaan voor de nauwkeurigheid der ongeschreven overlevering, die konden getuigen dat de leeraar het Woord goed had overgebracht, dat hem gegeven was om aan anderen over te leveren. Het Woord, door Timotheüs van Paulus ontvangen in tegenwoordigheid van vele getuigen, is het esoterisch Christendom, mondeling geleerd aan hen die waardig waren zelf leeraars te worden.

Wij hebben gezien, eerstens hoe Jezus zelf de mysteriën slechts leerde aan enkele leerlingen, en tot de menigte sprak in gelijkenissen, vervolgens hoe Paulus als apostel op dezelfde wijze te werk ging en aan Timotheüs beval het Woord op zijne beurt verder te geven, zoodat wij thans in de derde plaats komen tot de latere bisschoppen en kerkvaders, die verklaren dat zij de geheime leering hadden ontvangen en ze op hunne beurt hadden over te leveren aan hen die zich daartoe waardig toonden. Tot nog toe heb ik slechts aanhalingen gedaan uit het Nieuwe Testament dat naar ik veronderstel ieder uwer bekend zal zijn. Thans zal ik eenige schrijvers aanhalen uit de vroegste geschiedenis der kerk, die u misschien niet bekend zullen zijn, maar die gij toch ook zelf lezen kunt, hetzij in het Latijn of het Grieksch, zoo gij die talen verstaat, of anders in uw eigene taal overgezet. De kennis van de geschriften der oude kerkvaders is noodig voor ieder die als prediker van het Christendom optreedt. Zonder die kennis is hij niet geschikt zich leeraar van het Christendom te noemen.

Een van die bisschoppen nu was Clemens van Alexandrie, een der meest geleerde en wijze mannen der Christelijke kerk, die het aanzien der kerk heeft verhoogd door de zuiverheid van zijn leven, door de diepte zijner wijsheid. Terecht heeft de dankbare kerk hem in latere dagen als een heilige beschouwd. Groot is het aantal geschriften dat hij heeft nagelaten tot leering der Christenen. In een van deze geschriften spreekt hij over de kennis, die door de kerk was overgeleverd van den tijd van Jezus tot op zijn tijd toe, het onderricht dat Jezus gaf aan zijn apostelen, en dat na hem van geslacht op geslacht was overgegaan. Hij zegt: “Deze leering werd van den beginne af slechts gesproken tot hen die begrijpen. De ongeschreven uitlegging der geschrevene woorden, die door den Heiland aan de apostelen gegeven werd, is tot ons overgeleverd.” [Footnote: Stromata 6,15.] Hier hebben wij de getuigenis van een der bisschoppen van de oude kerk, dat er een onderricht van Jezus was, niet geschreven, maar door Jezus gegeven aan de apostelen, en door de kerk bewaard als een ongeschreven overlevering.

Dezelfde getuigenis geeft Origenes, een ander kerkvader. Hij zegt dat Jezus met zijne discipelen in het bijzonder sprak over het evangelie Gods, dat de woorden welke hij sprak niet werden bewaard in geschrifte, en dat zij de verklaring vormden der gelijkenissen. Slechts zij ontvingen die leering, die waardig waren haar te ontvangen; hij zegt dat allen die deze leering zullen ontvangen, in bewondering zullen staan over hare wijsheid.

Maar er is nog meer: dezelfde Clemens, die spreekt over de ongeschreven leering van Jezus, vertelt ons ook dat hij zelf in zijn openbare prediking slechts zwakke, onvolmaakte beelden kon geven, maar dat zij die geslagen waren met den thyrsus, de beteekenis ervan zouden begrijpen. Geslagen te zijn met den thyrsus nu beteekent te zijn ingewijd, want de thyrsus was een roede, die bij de inwijding gebruikt werd, bij welke gelegenheid de persoon die ingewijd werd in trance werd gebracht, om de ziel te bevrijden van het lichaam. Wanneer de kandidaat voor de inwijding voor den leeraar was gebracht, ontving hij eerst door mondelinge leering de kennis, waarvan ik reeds gesproken heb en daarna werd hij geslagen met de roede, welke als voertuig diende voor magnetische krachten, welke in den kandidaat de innerlijke krachten der ziel deden ontwaken, en de ziel in staat stelden zich vrij te maken van het lichaam en zoo hoogere leering te ontvangen in de onzichtbare wereld, vrij van den last van het lichaam. Deze uitdrukking nu: “Geslagen met de roede” beteekent ingewijd in de mysteriën. Clemens vertelt ons hiervan nog iets meer, licht een hoekje van den sluier op, en ontdekt ons een weinig van wat daarachter verborgen is. Hij deelt ons de voorwaarden mede waaronder de mensch de inwijding kan ontvangen, en de eerste woorden welke door den leeraar bij het begin van de inwijdingsplechtigheid werden gesproken. Hij vertelt ons dat uit de lidmaten der kerk, uit hen die gedoopt waren en aan het Heilige Avondmaal hadden deelgenomen, dat uit die velen zeer weinigen werden gekozen: “velen zijn geroepen”, zegt hij, de woorden van Jezus aanhalende, “maar weinigen uitverkoren.” Hij zegt verder van die uitverkorenen: wie vrij is, niet slechts van alle laagheid, maar ook van wat de menschen als geringere zonden beschouwen, slechts hij kan worden ingewijd in de mysteriën van Jezus, welke alleen door de heiligen en reinen worden gekend. Daarna deelt hij de eerste woorden mede, welke bij de inwijding gesproken werden: Hij die als inwijder optreedt, overeenkomstig de voorschriften van Jezus, zal zeggen tot hen die rein zijn van harte: “Hij wiens ziel zich gedurende langen tijd van geen kwaad bewust is, en in het bijzonder sinds hij zich overgaf aan de weldoende kracht van het Woord, laat de zoodanige hooren de leering, door Jezus in het geheim gesproken tot zijn waarachtige leerlingen.” [Footnote: Contra Celsum 3,40.] Dit waren de eerste woorden, gesproken bij de Christelijke inwijdingsplechtigheid, dit was de eerste zin, door den hierophant tot den kandidaat gericht. Het verdere kan Clemens niet aanhalen, want dan begint de leering welke slechts gegeven kon worden in de mysteriën. Deze eerste woorden echter stellen de voorwaarde van reinheid en roepen den kandidaat op om te luisteren naar de leering, door Jezus in het geheim aan zijne leerlingen gegeven.

Wat is er thans geworden van die leering? Wat heeft de kerk gedaan met deze heiligste nalatenschap van den Christus? Waar wordt nu het onderricht gevonden, dat Jezus zijnen leerlingen in het geheim gaf? Waar zijn nu de mysteriën van Jezus, en degenen die den kandidaat zouden kunnen inwijden in de kennis, die aan de vroegere Christenen werd meegedeeld? Is de kerk trouweloos geweest in het bewaren van haren schat? Heeft zij de overlevering verloren, en ook degenen aan wie deze was toevertrouwd? Indien dit waar is, geen wonder dan dat de ongeloovige in staat is het geloof der Christenen te doen wankelen, geen wonder dan dat honderden van de meest ontwikkelde menschen worden gevonden buiten de grenzen der Christelijke kerk.

Is het mogelijk die verloren kennis te herwinnen? Is het mogelijk deze leering weer te vinden, nu ze verdwenen is uit den schoot der kerk? Ja, die leering is nooit werkelijk verloren gegaan, de kennis van de mysteriën is nooit geheel en al verdwenen. Zij is bewaard door Jezus zelf en door zijn trouwe leerlingen, en die leerlingen zijn nooit geheel en al van de aarde verdwenen. Hier en daar werd er altijd nog een gevonden, die de duisternis om zich verlichtte, een heilige, stralend als een ster aan den donkeren hemel, in het bezit van eerste-hands kennis, de kennis van de oude mysteriën van Jezus. Nu en dan verscheen zulk een leerling in den schoot der Christelijke kerk, ingewijd en onderwezen gelijk voorheen, evenals de Christenen van vroeger, in het bezit van onmiddellijke leering, welke hem in staat stelde als leeraar op te treden. En hiertoe zijn slechts zij in staat, die zelf de onmiddellijke leerlingen zijn van de Meesters. Sedert de overlevering van haar bestaan uit de kerk verdwenen is, wordt de geheime leering nog altijd overgedragen van den een op den ander, zoo vaak er iemand gevonden wordt die waardig is ze te ontvangen. En met die leering gaat samen het vermogen om wat men verkeerdelijk “wonderen” noemt te verrichten, het gebruiken van natuurkrachten, welke de gewone menschen niet kennen. Gij zult u herinneren hoe Jezus gezegd heeft dat zekere teekenen hen zouden vergezellen, die geloofden; dat zij vergif zouden drinken zonder dat het hun schaadde, dat zij door handoplegging zieken zouden genezen; aan deze teekenen, zeide hij, zouden waarlijk geloovigen worden herkend.

Hoevele Christenen vertoonen thans deze teekenen van het levend geloof? In welke mate zijn die krachten in het bezit der Christenleeraars van onze hedendaagsche kerk? Hier en daar in de middeleeuwen vinden wij er nog sporen van, zooals de wonderen, verricht door Franciscus van Assisi en Elisabeth van Hongarije, wonderen, niet in den zin van een schending der natuurwetten, want zulk een schending is onmogelijk, maar wonderen, mogelijk gemaakt door de kennis eener hoogere wet, welke op lagere gebieden niet kan worden ontdekt, door gebruik te maken van geestelijke krachten welker werking de groote menigte der menschen niet kent.

In den aanvang van deze voordracht sprak ik u nog van een ander soort van bewijs dat kon worden gegeven om het bestaan van de esoterische kennis aan te toonen. Voor hen toch die deze kennis bezitten is het mogelijk de duistere en moeilijke plaatsen in de Schrift te begrijpen en te verklaren, plaatsen welke altijd struikelblokken zijn geweest voor den Christen, maar toch voor een eenvoudige verklaring vatbaar zijn, wanneer men slechts den esoterischen kant der godsdienstige leering onderzocht heeft. Laten wij bijvoorbeeld enkele plaatsen nemen uit het Nieuwe Testament, welke moeilijk zijn te begrijpen en waarin de hedendaagsche Christenen niet gelooven, en die altijd weggeredeneerd worden.

Neem bijvoorbeeld het verhaal van den jongeling, die tot Jezus kwam en hem vroeg hoe hij het eeuwige leven beërven kon. Het eerste antwoord dat Jezus hem gaf was het exoterische. “Gij weet de geboden”. Dit is juist wat thans de predikant zou zeggen tot iemand, die hem kwam vragen hoe hij het eeuwige leven zou kunnen verkrijgen. Zijn antwoord zou wezen: “leid een goed leven op aarde”. Dit was ook het eerste antwoord dat Jezus gaf, maar de jongeling was hiermede niet tevreden. Hij wist dat dit slechts het exoterische antwoord was, niet het diepere dat hij zocht. Het wees hem den weg niet dien hij wenschte te vinden. Daarom antwoordde hij: “Meester, deze dingen heb ik onderhouden van mijne jonkheid af”. Dit is het antwoord dat ieder moet kunnen geven, die naar de diepere wijsheid verlangt. Aan de uiterlijke wet moet zijn voldaan, voordat de innerlijke leering kan worden verkregen. Toen gaf Jezus een ander antwoord: “Eén ding ontbreekt u, ga henen, verkoop al wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, neem het kruis op en volg mij”. Toen ging de jonge man treurig heen, want hij had vele goederen; en Jezus wendde zich tot zijne discipelen, die alles verlaten hadden om hem te volgen, en sprak: “Het is lichter dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke in het koninkrijk Gods inga.” [Footnote: Marcus 10, 17-26.]

Hoe dikwijls worden tegenwoordig deze laatste woorden weggeredeneerd. Hoe vele predikers hebben er over gepreekt en ze van hun beteekenis beroofd. Hoe dikwijls hebt gij misschien in uwe jeugd aan uw leeraar gevraagd, gelijk ik het mijn leermeester vroeg: “wat beteekenen toch die woorden? Is het waar dat een rijke niet gemakkelijker het koninkrijk Gods binnengaan kan dan een kemel kan gaan door het oog eener naald?” Maar mijn leermeester redeneerde de moeilijkheid weg en zeide mij dat het beteekent dat een rijke even goed als een arme het eeuwige leven kan verwerven, dat het iets anders beteekent dan het zegt, dat het betrekking heeft op een poort in Jeruzalem waar een kameel slechts onbeladen door kon gaan; en dat het wilde zeggen dat een rijke vele moeilijkheden heeft en aan vele verleidingen blootstaat, maar niet dat hij in het geheel niet zou kunnen binnengaan in het koninkrijk Gods. De groote menigte der Christenen schijnt het ook niet op te vatten in den zin, zooals het door Jezus is gezegd, want overal ziet gij de menschen hard werken om rijkdommen te verwerven, en als zij dachten dat zij daardoor het eeuwige leven zouden verliezen, zouden zij wel niet zoo hard werken om in de hel te komen; zoodat wij vrij zeker kunnen zijn dat zij in woorden van Jezus als de aangehaalde volstrekt niet gelooven. Dit is het noodzakelijk gevolg van het verloren gaan der esoterische kennis. Wat is de beteekenis van deze uitdrukking: “het koninkrijk Gods?” Zij wordt altijd gebruikt voor “inwijding in de mysteriën”. Zij die willen binnengaan in het koninkrijk Gods moeten volmaakt worden, niet zooals de mensch van de wereld, die na den dood in den hemel komt, om na verloop van tijd terug te komen, meer te leeren en meer ondervinding op te doen,—het eeuwige leven is niet het vertoeven in een voorbijgaanden hemel, het is de kennis van God, het is de vereeniging met de Godheid zelf. En die kennis van God die het eeuwige leven is, is het koninkrijk Gods, waarin slechts de volmaakte kan binnengaan. En het is altijd een vaste wet geweest dat ieder mensch, voordat hij wordt ingewijd, alles moet afstaan wat hij bezit, dat hij niets meer als zijn eigendom beschouwen moet, wat in de oogen der wereld het zijne is. De gelofte van armoede is altijd de gelofte van den ingewijde geweest; niemand kan inwijding bereiken die niet deze gelofte doet in haar wijdste beteekenis: niet slechts wat zijn aardsche goederen aangaat, maar aangaande alles wat hij bezit, zij het rijkdom van verstand of rijkdom van hart of rijkdom der aarde. Hij staat ze alle af en deelt ze met de wereld, hij beschouwt ze niet langer als de zijne. Indien geld in zijne handen komt, is het niet het zijne, moet het niet worden gebruikt voor zijn persoonlijke behoeften: het behoort aan het werk van zijn Meester. Hij bezit niets dat hij voor zichzelf gebruiken kan. Indien hij kennis bezit is die niet de zijne, maar hij bezit die om de wereld te onderwijzen. Hij bezit zijne kennis slechts om ze te kunnen geven aan anderen; hij heeft geen rechten, hij kent slechts plichten jegens de menschheid. Voor zichzelf kent hij geen rechten van eenigen aard. Hij staat alles af wat het zijne is. En toen Jezus zeide dat hij die volmaakt wil worden alles verkoopen moet wat hij heeft en hem volgen, zeide hij slechts wat iedere Meester zegt tot den leerling die inwijding bereiken wil: “Gij moet alles afstaan wat gij bezit, gij moet u ontdoen van al wat gij hebt.” Een harde voorwaarde, zeker: hard voor hem wiens hart nog hangt aan de wereld, hard voor hem die nog geeft om de schatten der aarde; maar licht voor hem die het hoogere leven zoekt, die naar diepere wijsheid verlangt, die het lagere leven wil opofferen om het hoogere te vinden, die het vleesch wil kruisigen opdat hij in God met Christus vereenigd kan zijn.

Wij zullen thans een tweede spreuk van Jezus nemen: “Wijd is de poort en breed is de weg die tot het verderf leidt, en velen zijn er die door dezelve ingaan; want de poort is eng en de weg is nauw die tot het leven leidt, en weinigen zijn er die dezelve vinden.” [Footnote: Mattheüs 7,13.]

Hoevele liefhebbende harten treuren over deze woorden, van hoevele vrome Christenen breekt het hart bij het denken aan deze woorden van Jezus. Weinigen die binnentreden, velen die ten verderve gaan, weinigen die redding vinden, velen die den breeden weg, weinigen die het smalle pad volgen! Wat is de beteekenis van deze woorden? Zij zeggen hetzelfde wat Jezus bedoelde toen hij sprak tot den jongeling. De breede en gemakkelijke weg is de gewone weg van de menschen der wereld, die leidt van geboorte naar dood, van dood naar geboorte, van geboorte weer terug naar den dood, door steeds herhaalden kringloop van dood en geboorte. Zulk een leven is dood, niet leven, in de oogen van den verlichte. De weg welke tot het leven leidt is de weg welke van wedergeboorte bevrijdt, is het pad der inwijding, dat leidt tot dien tempel Gods, welken niemand verlaat, nadat hij hem is binnengetreden. Weinigen inderdaad zijn er op het tegenwoordig standpunt van de ontwikkeling der wereld, die dezen weg betreden, weinigen worden er gevonden onder de millioenen der menschheid, die sterk genoeg zijn om de moeilijkheden van het enge pad te overwinnen. Maar in den loop der eeuwen zullen allen dit pad vinden en betreden, en geen menschelijke ziel zal vervallen tot eeuwig verderf.

Er is nog een gezegde van Jezus, dat moeilijk is te begrijpen: “Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader die in de hemelen is volmaakt is.” [Footnote: Mattheüs 5,48.] Dat is weer een bevel dat door de meeste menschen wordt weggeredeneerd, omdat zij gevoelen dat de vervulling onmogelijk is voor zondige menschen, voor mannen en vrouwen vol zwakheden en dwaasheden, alledaagsch en wereldsch, bekrompen in hun opvattingen, overgegeven aan de genoegens der wereld. Hoe zouden zij volmaakt kunnen worden gelijk God in den hemel volmaakt is? Bracht Jezus dan zijn leerlingen op een dwaalspoor, toen hij hun een bevel gaf dat zij onmogelijk uitvoeren konden? Kon hij, die de waarheid Gods zelf was, een gebod geven dat niet kon worden opgevolgd? Neen! Het is voor den mensch mogelijk, volmaakt te worden gelijk God volmaakt is, niet in één kort leven, niet in twintig of veertig of honderd jaar, niet in het ééne korte tijdperk tusschen de wieg en het graf, tusschen geboorte en dood. Dit is slechts één stap naar een volmaking als die van God. Maar leven volgt op leven, groei volgt op groei. Ieder volgend leven kan dichter bij de volmaking worden gebracht, ieder volgend leven zamelt den oogst van het voorgaande in. Met steeds vermeerderende kracht, met steeds toenemenden groei stijgen de menschen tot de volmaking, in de voetstappen van den Heiland. In de lange eeuwen die voor ons zich uitstrekken zal de goddelijke volmaking worden bereikt.

Laten wij van deze op zich zelf staande teksten afstappen en een leerstuk der Christelijke kerk beschouwen dat voor velen moeilijk te gelooven is, en dat dikwijls wordt aangevallen: de leer der drieëenheid. God een eenheid en toch drievoudig, drie personen en toch één God. Velen hebben zich over dit leerstuk verbaasd en zijn ten laatste tot de overtuiging gekomen, dat zij dit niet konden begrijpen, dat blind geloof moet aannemen wat het verstand niet begrijpen kan. Maar in de esoterische leering der mysteriën werd de leer der drieëenheid begrijpelijk gemaakt, werd zij een verheffende en helpende kracht. Deze geheele leering kan niet openbaar worden gemaakt, maar een deel ervan kan hier worden besproken; en dit kan eenig licht werpen op ons onderwerp. In iederen godsdienst wordt de drieëenheid geleerd: de Vader, die het aanzicht van Macht, van Zelf-Bestaan voorstelt, en uit den Vader de Zoon en de Geest. De Vader is de oorsprong, de bron van al wat is. God komt in zijn aanzicht van Zelf-Bestaan, van onbegrensd Vermogen in alle openbaringen voor als de Eeuwige Vader, het midden-leven van het heelal. Uit Hem komt de Zoon voort, de openbaring van het aanzicht van liefde der Godheid, van liefde en gelukzaligheid tevens, de tweede persoon in de drieëenheid, de tweede Logos, zooals hij dikwijls genoemd wordt, tweevoudig in zijnen aard: aan den eenen kant de openbaring van mededoogen, van alomvattende liefde, aan de andere zijde van eeuwige, oneindige gelukzaligheid. Het derde aanzicht der godheid is dat van wijsheid. De wijsheid Gods is geopenbaard als de Geest, het goddelijk denkvermogen. Toen God zich openbaarde als scheppende kracht, als het algemeen denkvermogen, werd hij de derde Logos, de derde persoon in de drieëenheid. God is in wezen één, drievoudig in zijn openbaring, het ééne Bestaan, dat zich toont in drievoudigen vorm. Wanneer wij spreken van de drie personen van de drieëenheid, zijn dit slechts drie aanzichten, waarin de godheid zich openbaart, zich zichtbaar maakt en begrijpelijk voor den mensch.

De drieëenheid, die in de godheid is, weerkaatst zich in den mensch, ook de mensch is een drieëenheid, het beeld van God. In den mensch heeft de goddelijke drieëenheid zich uitgestort, en de mensch ontvouwt in den voortgang zijner ontwikkeling den drievoudigen aard van de godheid, en ontwikkelt in zijn inwezen de drie aanzichten welke hij ontvangen heeft van God. Het eerst ontwikkelt zich in den mensch het verstand, de weerkaatsing van den derden persoon der goddelijke drieëenheid, daarna wordt de Zoon in hem geboren, de geest van den Christus, van alomvattende liefde en oneindig mededoogen. Het kenmerk van den mensch in wien dit tweede aanzicht zich ontwikkelt, die van den derden trap tot den tweeden is gekomen, is dat diepe mededoogen dat alle menschen in zich omvat. Dit is de geest van den Christus, en naarmate de mensch dezen ontwikkelt wordt hij de Zoon Gods. Dan komt de tijd voor de laatste openbaring in den mensch. Niet alleen de ontwikkeling van het verstand, de weerkaatsing van den Geest, niet alleen de liefde, die wordt voorgesteld door het leven van den Zoon,—ook het leven van den Vader moet zich in den mensch openbaren. Hij moet gelijk worden aan de goddelijke Kracht, het goddelijk Bestaan. Dat is de vereeniging waarvan alle godsdiensten hebben geleerd, dat is het één-worden met den Vader, waarvan Christus tot zijn discipelen sprak als de laatste zegepraal dien zij zouden bereiken. Het één-worden met den Vader is het einddoel der ontwikkeling van den mensch.

In het grootste deel der menschen op aarde ontwikkelt zich thans het derde aanzicht der drie-eenheid, het verstand. Slechts hier en daar treffen wij menschen aan, in wie het leven van den Christus zich begint te ontvouwen. Wanneer dit leven volmaakt zal zijn, zal de vereeniging komen met den Vader, waarvan Paulus zegt: “Daarna zal het einde zijn, wanneer hij het koninkrijk aan God en den zij alles in allen.”[Footnote: 1 Corinthiërs 16, 24-28.] Dat is de zielsverrukking waarom ieder heilige bad, de vereeniging met God; dat is het doel, dat de kroon is der menschelijke ontwikkeling. Aldus is de leering van het esoterisch Christendom, dieper, breeder, verheffender dan de uitwendige vorm, tot welken helaas de kerk zich bepaalt. Aldus leert het Goddelijk Weten, dat het uwe is door erfrecht, het uwe door de gave van den Christus, het uwe krachtens uw geestelijke afkomst, het uwe door uw recht als leden eener Christelijke gemeenschap. En ik, die geleerd heb van die Meesters waarvan Jezus één is, ik, die door eigen ondervinding weet, dat deze leering kan worden verkregen, dat duizendmaal meer kan worden geweten dan hier mijne lippen uiten kunnen, ik kom tot u als bode, om u te herinneren aan uw erfrecht, ik kom tot u om u te herinneren aan het bestaan van goederen die de uwe zijn. Dat is de boodschap die ieder leerling op zijne beurt brengt aan iedere kerk, aan ieder geloof; niet iets nieuws brengt hij niet zich, slechts de herinnering aan wat oud is, maar nog steeds binnen menschelijk bereik. Aan u om dit pad te betreden, aan u om die kennis te verwerven, aan u om de gelegenheid aan te nemen, die de leering der Theosofie u brengt, de leering die dezelfde is als esoterisch Christendom. De gelegenheid wordt u geboden, aan u haar aan te nemen of te laten, gelijk gij dat wilt.