TVN Home » Tijdschrift Theosofia » Archief » 2007 » Juni » Wie is dat Ik? Caty Green
Post image for Wie is dat Ik? Caty Green

Wie is dat Ik? Caty Green

Het vernieuwen van je denkvermogen

‘Alle dingen nieuw maken’ is een angstaanjagend vooruitzicht voor de psyche. Of we er nu beter of slechter  van worden – en meestal worden we er slechter van – we houden vast aan de codes van denken en gedrag die we ontwikkeld hebben in onze kinderjaren en als jonge volwassenen.

Nieuwe manieren om met de realiteit om te gaan kunnen te bedreigend zijn om zelfs maar te overwegen, ook al begrijpen we met ons verstand dat ze onze enige redding zouden kunnen zijn.

Zij brengen diep in ons de paniek teweeg die door sommige psychiaters ‘tussen de trapezes’ wordt genoemd, het moment van het zweven zonder vangnet als je de oude trapeze, de oude manier van denken en doen, losgelaten hebt terwijl je nog geen grip hebt op de nieuwe toestand. Het lijkt dan alsof alles – hoe inferieur, hoe ellendig, hoe fout ook  – beter is dan dat angstaanjagende nieuwe, ongeorganiseerde, dat onbekende, dat niets.

Johannes van het Kruis schreef daarover in De donkere nacht van het kruis, de tijd waarin je door moet zetten in het niets met alleen maar vertrouwen, niet met het geloof ‘Ik stem er mee in, ik neem het aan’, maar met de overeenkomst van absoluut vertrouwen in de goedheid van de ware aard van de scheppingsmanifestatie.

Dat soort vertrouwen heeft een zo rijke essentie dat het haast aangevoeld kan worden. Het is ‘een teken van leven van dingen die niet gezien worden’ en alleen als dat er is, is spirituele groei mogelijk, omdat spirituele groei noodgedwongen een eenzame reis is op dat nauwe pad dat leidt naar een mistige donkere nacht die de wereld vervelend vindt door de schijnbare leegheid.

118        Theosofia 108/3 · juni 2007

Het zegt onze familie en vrienden, onze baas of de regering helemaal niets, en het zegt zeker niets voor de ‘wetenschap’, als dat woord gebruikt wordt voor het bedekken van een heleboel deugden en nog meer zonden. Het zegt dan ook niets voor dat deel van onszelf dat familie, of vriend, of baas of werknemer is van iemand anders. We willen het juiste doen, staan voor, en handelen vanuit datgene waarvan we geleerd hebben dat het goed en waar is. En we vallen terug op de meningen en oordelen van personen en instellingen waarvan we verwachten dat ze onze waarden zullen bevestigen en ons gedrag zullen ondersteunen. Als we van dat wijde pad afwijken moeten we het vermoedelijke verlies van die steun en instemming onder ogen zien.

Een anonieme bron schreef eens dat ‘de rebel aan persoonlijke kracht wint wat hij verliest aan bevestiging’. Het verliezen van de bevestiging van degenen om ons heen, het zien van de bevreemding in hun ogen, zal het zelfvertrouwen zeker schokken. Maar als we weten dat inschikkelijkheid ons in moeilijkheden brengt op een dieper niveau en dat het het ingaan op spirituele groei onmogelijk maakt, dan hebben we geen keus. We buigen de spieren van aangewezen zijn op onszelf en worden sterker.

Wie is dat Ik?

Wat is dat zelf waarin we wel of geen vertrouwen hebben ? Dat is een vraag met zoveel antwoorden dat we ons afvragen of er wel een echt juist antwoord is. Vechtend met de grote vragen, zoals Jacob vocht met de engel totdat hij gewond raakte, kunnen wij ook gewond raken door spirituele groei.

We kunnen er aan werken om inderdaad een klein stukje op het smalle pad te recht te komen. Om uit de gevangenis van het intellect te komen, op het niveau van het noëtisch, kennend begrijpen – dat voorbij de grenzen van het brein dat indeelt in taal ligt – moeten we het nevelachtige terrein van intuïtie, van inspiratie accepteren. We zullen dubbelzinnigheid moeten tolereren en de frustratie van het alleen maar gedeeltelijk waarnemen van wat we voelen dat er is. We zijn zoals de sterrenkundigen die het bestaan van hemellichamen veronderstellen die ze nog niet waargenomen hebben, zelfs niet met de best bestaande instrumenten. Hun geraffineerde berekeningen zeggen dat er iets is, maar de feitelijke aanwezigheid van dat iets kan nog generaties op zich laten wachten. Dat is ook de realiteit van het ongeziene spirituele.

Wat is ‘werkelijk’ eigenlijk ? Je raakt de keukentafel aan. Het voelt stevig, werkelijk. Voor ons is dat werkelijkheid. Maar het is een massa van heel snel bewegende deeltjes. Dus wat is nou werkelijkheid? Je hebt een kind dat opgroeit tot een gezonde tiener en waarschijnlijk  een gezonde volwassene wordt. Waar is dan het kind gebleven? Het lichaam van het kind is niet gestorven. Maar het bestaat niet meer. Het materiaal van het werkelijk bestaande fysieke wezen veranderde zichzelf geleidelijk in iets anders.

Theosofia 108/3 · juni 2007        119

Geen cel van je huidige lichaam was er zeven jaar geleden. Het lichaam heeft al de oude cellen afgeworpen en vervangen door totaal nieuwe cellen. Waarom worden we dan toch ouder, als geen deel van het lichaam, het brein inbegrepen, niet meer dan zeven jaar oud is? De regels zijn verborgen voor ons bewuste denken.

Waar ligt dan de werkelijkheid? Die ligt in het onderliggende grondbeginsel. Grondbeginselen veranderen niet. Het spel en de regels kunnen veranderen, maar de grondbeginselen veranderen niet. Het grondbeginsel van rechtvaardigheid bestaat onafhankelijk van persoonlijke rechtvaardigheid of onrechtvaardigheid of van lezingen of geschriften erover, onafhankelijk van de civiele wet. De handelingen, het praten, het schrijven, de wetten, kunnen over het grondbeginsel gaan of er op gebaseerd zijn, zij kunnen het belasteren of bespotten, maar het zijn alleen maar momentopnamen van het grondbeginsel, niet het grondbeginsel zelf. Alhoewel het grondbeginsel bestaat in de momentopname, kan het er niet in beperkt worden, want het grondbeginsel is eeuwig en oneindig, niet stoffelijk. Het kan alleen maar als voorbeeld dienen in tijd-ruimte, die het niet kan bevatten. Het grondbeginsel is permanent, werkelijk.

De momentopname die bestaat in tijd-ruimte, hoe lang het ook duurt, is niet eeuwig. De werkelijkheid van dat moment, en ook tijd-ruimte zelf, is niet blijvend. Is een fysiek voorwerp, zoals een tafel of een gedachte, zoals een meetkundig probleem, meer of minder werkelijk dan de grondbeginselen waarop ze gebaseerd zijn? Met alle respect voor het geweldige belang dat we denken te hebben in de algemene gang van zaken, het blijkt dat, als we de criteria van permanentie toepassen, het grondbeginsel veel werkelijker is dan elk van de momentopnamen, onszelf inbegrepen, want het grondbeginsel is permanent en onsterfelijk omdat het nooit geboren is. Het grondbeginsel Is (in het Engels: Is-ness).

Ik kan je uitdaging horen: Hoe zit het met de boom die op de grond stort in het woud als er niemand aanwezig is om het te horen? Het antwoord luidt dat het verschijnsel geluid zeker bestaat. Als er geen mens aanwezig is om het te benoemen verandert dat niets aan de werkelijkheid van het moment. Er is alleen maar de afwezigheid van het menselijk waarnemen van dat moment en de relatie met de superieure en zeer misbruikte menselijke gave van de taal. Het gebeuren, niet weergegeven op het gebied van menselijk waarnemen, is toch een momentopname van een grondbeginsel en zo een werkelijkheid op dat gebied. De mens is de maat van alles wat hij ervaart. Wat hij niet ervaart wordt gemeten in andere maten.

We kunnen indirect de straling meten in wat voor ons op lege ruimte lijkt, golven van verschillende vorm en kwaliteit. We weten dat wat niet waarneembaar is, voor ons toch bestaat. Onze onpersoonlijke, niet aan zintuigen gebonden methoden verzekeren ons dat datgene wat niet lijkt te bestaan er toch is. De superieure vermogens van andere vormen van wezens in verscheidene andere gebieden kunnen wijzen naar de werkelijkheid van hun overstijgende mogelijkheden om direct te reageren op grondbeginselen en om die om te zetten in momentopnamen zonder het werktuig van taal als tussenstation te gebruiken.

120        Theosofia 108/3 · juni 2007

Beschavingen leggen weinig gewicht in de schaal op het aanzicht van de aarde en kunnen met verbazingwekkende snelheid worden uitgewist. Hun gedachten, intellectuele prestaties en creatieve werken kunnen net zo snel in rook opgaan als de bibliotheek van
Alexandria.

We leven nu, aan het begin van het derde millennium na Jezus Christus, en we zijn getuige van het ineenstorten van de westerse beschavingen. We kijken naar het verval van de Amerikaanse droom dat iedereen zou kunnen leven in vrede en vrijheid in een harmonieuze samenleving. We zien de bedreiging voor de toekomstige hoop voor een nieuwe en bloeiende Europese beschaving, omdat hele generaties de onzin van het totalitaire kapitalisme in zich opnemen. Kunnen we accepteren dat niets zal blijven van dat wat voorbij is, dat niets overblijft van de wereld die onze voorouders in onze zorg hebben achtergelaten? Kunnen we zeggen dat niets er toe doet, dat alles wat we doen of proberen zinloos is in de perspectieven van de lange toekomst van de geschiedenis van deze kleine planeet? Als we het beoordelen in materiële termen, in menselijke termen, ja. Als we geloven dat ons werk alleen belangrijk is voor het werk zelf, of voor onmiddellijke en schijnbare profijten, of voor zelfbevrediging of voor het vervullen van plicht, en zo meer, dan, ja dan moeten we toegeven dat het totaal onbetekenend is.

Als we zeggen dat we het doen voor God, moeten we het feit onder ogen zien dat geen god die dat woord waardig is, onze hulp nodig heeft. En als we totaal geen gevoel hebben voor het goddelijke, o hoe eenzaam en angstig is het dan te ervaren dat de eeuwigheid niet om ons geeft, dat zelfs de grote liefhebbende, alwetende wijze vader in de hemel uit onze kinderlijke hoop, die het allemaal goed laat gaan, niet overblijft. Het verlies van een persoonlijke god is schokkend voor het persoonlijke ego, dat zichzelf ziet als een goed mens, in staat tot liefde en vriendelijkheid, eer en goedheid, een hemelse beloning verdienend die onze pijn zal vervangen door vreugde, onze angst door voldaanheid, onze onwetendheid door totaal begrijpen.

De kinderlijke illusies en de kritische houding van de student achter zich latend begeeft de gedesillusioneerde zich op het smalle donkere pad, verder en verder, alleen de naam van God ademend, doorstrijdend met de engel van verlichting, wetend dat de zege zal komen, want dat is de uiteindelijke goddelijke wet – het grondbeginsel van alles dat bestaat, en onze taak is die strijd uit te vechten met onze partner, het zelf.

Want het blijkt dat we er twee zijn. ‘Ik praat met mezelf, ik hield mezelf tegen, ik liet het mezelf doen, ik hoorde het mezelf zeggen, ik moet mezelf disciplineren …’

Wie is dat zelf? Wie is dat ‘ik’? Wie zijn deze twee inwoners van mijn dierlijke aard?

De mens is als Janus, met twee gezichten, een subtiel veld van energie met een enorme kracht, met één gezicht naar de wereld starend, terwijl het andere gezicht, dat half in slaap lijkt, slaperig richtingen aangeeft die soms waarneembaar zijn. Het subtiele veld van energie is van dezelfde samenstelling als noëtische kennis en het is de goddelijke grond van Zijn, het veld van het goddelijke. Het slaperige gezicht van het onderbewuste is eigenlijk bezig met het leiden van de dingen en het heeft niet veel tijd voor conversatie. Dat gezicht is de brug naar het energieveld waar het grondbeginsel ligt met zijn oneindige aspecten. Het volgen van het smalle pad naar het grote mysterie leidt naar het hart van het grondbeginsel. Het is onze weg naar huis.

Theosofia 108/3 · juni 2007        121

Het gezicht dat op de wereld gericht is kennen we het beste. Herinner je het verhaal van de grote goeroe die door een bepaalde zoeker uiteindelijk gevonden werd in een grot, hoog in de bergen: de zoeker viel aan de voeten van de goeroe en smeekte om wijsheid, en ten slotte sprak de goeroe , maar hij sprak maar een woord: ‘Attentie’ (aandacht). ‘Ja’, mompelde de zoeker en hij mediteerde erover. Na een lange meditatie, wilde hij meer, een uitleg. ‘Spreek weer, wijze meester’, bepleitte hij. Na een stilte, zei de goeroe: ‘Attentie. Attentie.’ De zoeker had een lange reis door vele gevaren en veel lijden achter de rug. Hij probeerde geduldig te zijn, maar vroeg toch maar: ‘Wat betekent dat, edele heer? ‘Attentie’, antwoordde de wijze, ‘betekent attentie.’ We zullen nooit weten of die ontmoedigde zoeker gefrustreerd of verlicht de berg afging; het overgaan van intellectuele activiteit naar diep luisteren vraagt om diepgaande nederigheid.

Het vernieuwen van je denkvermogen is inderdaad een aardverschuivende revolutie. Het is een verschuiving in de gerichtheid van de zuivere aandacht. Als het dat wil kun je die voortdurende stroom van woorden direct achter je ogen gewoon laten doorgaan zónder jou, want jij wilt het smalle pad volgen waar je ‘andere’ zelf een geduldige hand naar je uitstrekt. Je wilt je aandacht wegdraaien van de wereld. Dat is geen intellectuele bezigheid, zoals wanneer we een tijdje denken aan hogere zaken. Dat is nog steeds van de wereld, want als je verstand zich bezighoudt met hogere zaken zijn die niet langer hoger. Zij maken nog steeds deel uit van de stroom van woorden, alleen maar hoger in relatie tot de hele massa van wat zich afspeelt in je denken, hoger voor de gewoonlijke gang van banaliteiten.

Attentie, aandacht voor het goddelijke veld, voor het nauwe en onzekere pad dat leidt naar de goddelijke bron van alles wat bestaat, vraagt van ons dat we ons niet houden aan de momentopnamen, maar aan het grondbeginsel. Als we ons afkeren van de vele momentopnamen, worden we geconfronteerd met iets dat lijkt op een grote leegte. We weten niet hoe we daar mee om moeten gaan. Als we vastberaden de verbinding naar het goddelijke willen maken, hangen we boven een lege ruimte, al reikend naar de volgende trapeze waarvan we zeker weten dat die daar ergens moet zijn. Of we hangen daar slechts enkele momenten, ons verbazend over onze mogelijkheden, maar dan grijpen we toch maar weer de oude trapeze en zeggen: ‘Nog niet … op een andere dag … nog niet…’

We zullen nog ontelbare gelegenheden krijgen om te oefenen voor de grote sprong. Misschien is het deze keer genoeg om alleen maar te weten dat die mogelijkheid er is en dat we het kunnen proberen.

Wat doen we dan hier?

‘Afstand nemen van de oude mens’ in bijbelse termen staat voor het laten gaan, voor eens en altijd, van de oude trapeze en beginnen aan het vernieuwen van het denken, het veranderen van de grond van zelfwaarneming. Spirituele ontwikkeling, dáár zijn we hier voor. Daarom incarneren we. George C. Fraser van de National Bar Association in de Verenigde Staten zei:

122        Theosofia 108/3 · juni 2007

WE ZIJN GEEN MENSEN DIE SPIRITUELE ERVARINGEN HEBBEN;

WE ZIJN SPIRITUELE WEZENS DIE MENSELIJKE ERVARINGEN HEBBEN.

We incarneren om te kunnen kiezen voor het kennen van het goddelijke. Dat wil zeggen dat wij, spirituele wezens, incarneren – ofwel onze energieen richten op het centrum van een menselijk bewustzijn – om de gelegenheid te krijgen om dat centrum uit te breiden naar oneindigheid; ofwel om het goddelijke te kennen. Het instrument voor deze taak van ons wordt in feite bepaald door de toestand van onze mensheid.

We hebben te maken met persoonlijke conflicten, met familiekwalen, met onze seksualiteit, met trauma en tragedie, dikwijls met harde economische werkelijkheden, met ons eigen falen en tekortkomen, met pijnlijke teleurstellingen en emoties die we soms niet kunnen beheersen. In het proces kunnen we, als we ons ervan bewust zijn en eraan werken, wijzer worden en gaan begrijpen.

Op die fundering van wijsheid en begrip kunnen we doorbreken naar spirituele groei. Want spirituele groei bloeit niet in de dorre aarde van het uit de weg gaan van de verantwoordelijkheid  voor onze menselijke ontwikkeling. Een gebed dat een vaderlijke god smeekt onze problemen en moeilijkheden weg te nemen is een gebed van onwetendheid. De moeilijkheden zijn geschenken. Zij zijn brokken van rauwe klei, de modder die het leven ons toegooit. Met die brokken kunnen we de bouwstenen van geduld maken, van vriendelijkheid, van ware nederigheid, van goedheid, van vergeving, van zelfrespect, van kracht en van de wil om alles te verliezen wat niet goddelijk is. We beginnen de tempel van de geest van heiligheid te bouwen en we worden het instrument voor goddelijke dienst. We hopen op kracht en helderheid, we hopen te leren wat we nodig hebben van elke ervaring, te strijden zoals Jacob met de engel totdat we de volle zegen (blessing) halen uit de tegenspoed.

Aan het einde van de cyclus van die ervaringen zal het perspectief zich verwijd hebben en we zullen slechts bewust zijn van het goddelijke, van het grondbeginsel, van het Al dat is.

De dichter Alfred, Lord Tennyson heeft het over ‘het ene, verre, goddelijke gebeuren waar de hele schepping naar op weg is’. Tijdens dat ‘ene, verre, goddelijke gebeuren’ wordt elke momentopname, ook het geïndividualiseerde bewustzijn, doordrongen en ongescheiden van het grondbeginsel waargenomen. De werkelijkheid van dat doordringen en ‘opgaan in’, zal vreemd nieuws zijn voor ons druk bezig zijnde menselijke bewustzijn, maar in de essentie van het energieveld van het eigen wezen; de plaats waar het bewustzijn zich beweegt naar de goddelijke bron, hebben we het natuurlijk altijd al geweten.

Uit: The Theosophist, oktober 2003
Vertaling: FvI