TVN Home » Nieuwsbrief » artikelen » De zaden van de gnosis

De zaden van de gnosis

15 april 2015

“De theosofie van G.R.S. Mead” door Dara Tatray

G.R.S. Mead was een geleerde op het gebied van het Platonisme en de Hermetische filosofie; en tevens was hij secretaris van de medestichter van de Theosophical Society, Helena Blavatsky (HPB), van 1889 tot haar dood in 1891. Zijn uitgegeven werk bestrijkt onderwerpen als het Hermeticisme, de gnostiek, het Platonisme, de Mysteriën van Orpheus en Mithras en de Oepanisjaden. In het jaar 2006 was het 100 jaar geleden dat de Theosophical Society in Londen de uitgave verzorgde van zijn driedelige vertaling en commentaar, Thrice Greatest Hermes (de driewerf grootste Hermes). Als ik moest opsommen wat ik denk dat Mead uit zijn Hermetische studies en uit de theosofie gehaald heeft, die voor hem synoniem waren, zou ik zeggen dat het een inzicht was in ervaring, in de diepere aspecten van het leven, welke onvermijdelijk leidt tot de ervaring van inzicht. Dit inzicht kan op evenveel manieren worden uitgedrukt als het mogelijk is om naar onze potentiële goddelijkheid te verwijzen, zoals een Hermeticus het zou kunnen formuleren; of naar onze potentiële intelligentie zoals David Bohm en J.Krishnamurti het zouden formuleren (dat wil zeggen intelligentie als onderscheiden van intellect of denken).

Het beeld van Hermes door de eeuwen heen is dat van een meester in de communicatie, die verborgen schatten van kennis vindt en deze weer in omloop brengt. 1) Men zegt dat hij in staat is de ware filosofen te onderscheiden van de valse en om mensen terug te gidsen uit de dood naar het land van de levenden. Wanneer Mead de leringen van de Hermetica in zijn eigen woorden samenvat, schrijft hij dat deze ‘gnosis van het denkvermogen… ons leert om het leven te laten stromen in de dode kanalen van onze lichamelijke natuur, om de heilige adem van God aan te roepen om de substantie van onze lichamen te belevendigen, zodat de Goddelijke Belevendiger allereerst in ons ons goddelijk complement tot leven kan wekken, ons andere zelf, onze echtgenote die wij lang geleden verloren hadden, en dan kunnen wij zelf met gulle liefde voor haar en mooie hofmakerij ons ware zelf tot leven brengen, waardoor wij regenereren of herboren worden’ 2).

Ik vraag mij af wat dat betekent voor de lezer. De Goddelijke Belevendiger brengt ‘ons goddelijke complement, ons andere zelf’ in ons tot leven, en door dit onpersoonlijk Zelf te leren kennen en lief te hebben brengen wij dit uiteindelijk tot leven, ‘waardoor wij regenereren of herboren worden’. Wanneer wij voor het eerst in contact komen met ons goddelijk potentieel, of met ons volledig potentieel als mensen, zien wij in onszelf dat andere Zelf, die verloren gegane echtgenote of complement, en naarmate wij dat potentieel leren kennen, en gaan liefhebben, vermindert de afgescheidenheid en merken wij uiteindelijk dat wij één zijn met het Hoger Zelf of de goddelijke realiteit. Dat eerste contact met de Goddelijke Belevendiger – dat tot ons kan komen door middel van een Hermetische of een theosofische tekst, of via een ander iemand – zaait een zaadje dat vast en zeker ontkiemt op zeker moment. Dan wijst het ons van een beginnend inzicht in het leven naar de lange ervaring van inzicht, waarin er geen afgescheidenheid bestaat tussen de kenner en het gekende, of, in dit geval, tussen ons zoals wij zijn en ons goddelijk complement.

Wanneer hij schrijft over de innerlijke geschiedenis van het Christusmysterie, citeert Mead een passage die de aard van Hermes en theosofie door de eeuwen heen afspiegelt:

‘O Vader, stuur mij daarom! Ik zal afdalen met zegels in mijn handen; door universele eeuwigheden zal ik een Pad maken; door alle mysteriën zal ik een weg bereiden! Alle Vormen van Goden zal ik laten zien; de geheimen van het heilige Pad zal ik doorgeven, en deze gnosis noemen.’ 3)

Bovenstaande verklaring kan heel wel dienen als het podium van de Theosofische Vereniging, die tracht alle vormen van God te bevestigen, inclusief de vormloze; en alle leringen die zouden kunnen leiden tot het ervaren van Goddelijke Wijsheid. Het is belangrijk te begrijpen dat Hermes niet een persoon is, maar een archetype. Mead legt het zo uit: ‘het geheel van de religieuze filosofie… van het Egyptische priesterschap werd vervat in de Boeken van Hermes, dat wil zeggen van Thoth’; en Thoth was, zoals Iamblichus al zei, een naam die gemeenschappelijk gebruikt werd door alle priesters: ‘elke priester was een Thoth, omdat hij in zijn heilige functie een of andere karaktereigenschap uitstraalde van de Grote Priester of de Meester Hiërofant onder de Goden wier aardse naam Thoth Tehuti was.’ 4) Precies zo is het niet die ene persoon, Hermes, die de Weg opent door alle mysteriën heen; maar iedereen die de Weg opent is Hermes.

Wat ik het meest interessant vind aan de getuigenis van Mead met betrekking tot HPB, waarvan hier enkele passage volgen, is dat hij niet alleen met hart en ziel in haar geloofde, zoals hij het formuleerde, maar bovenal geloofde hij met zijn hele ziel ‘in de grote dingen waar zij voor vocht, in de diepe Mysteriën waarover zij berichtte…’ 5) Te zeggen dat hij zijn hele leve loyaal bleef ten opzichte van HPB is veel te weinig gezegd: hij bleef hartstochtelijk dankbaar en volkomen verbijsterd door Helena Blavatsky. Een paar opmerkingen uit Mead’s persoonlijke getuigenis over haar karakter zouden hier niet misstaan. HPB beschouwde zichzelf niet als een heilige en zij is zeker nooit vergoddelijkt binnen de Theosofische Vereniging, maar zij heeft wel de archetypische eigenschappen van Hermes laten zien in haar vermogen om de ware filosofie te vinden en over te brengen en aan te tonen dat de ene heilige Weg achter alle maskers van God ligt. Over haar schrijft Mead:

‘In praktisch alle opzichten, voor zover het enige objectieve kennis betrof, ging ik aan het werk met HPB als een volledig onbeproefde factor. Zij zou er geen idee van gehad hebben als ik een geheime boodschapper van de vijand geweest was, want voor zover ik weet werd zij door velen bespioneerd. Hoe dan ook, stel dat zij een misleidster geweest was, zij moet toch geweten hebben dat het een heel gevaarlijk experiment was om een onervaren iemand toe te laten tot haar meest intieme omgeving. Maar niet alleen deed zij dat, zij overweldigde mij met de grootmoedigheid van haar vertrouwen. Zij gaf mij de verantwoordelijkheid over al haar sleutels, van haar manuscripten, haar schrijftafel en de ladekastjes waarin zij haar meest besloten papieren bewaarde; bovendien weigerde zij resoluut zich druk te maken over haar brieven, daar zij de rust wilde hebben om te schrijven. Zij liet mij haar uitgebreide correspondentie overnemen, en dan nog zonder deze zelf als eerste te openen. Niet alleen gooide zij soms de kwetsende schrijfsels figuurlijk naar mijn hoofd, maar soms ook letterlijk! Dus moest ik vaak al haar brieven openen en niet alleen lezen maar ook zo goed mogelijk beantwoorden… Nu zeg ik niet dat dit het recht was van een vrouw die dag na dag een grote hoeveelheid brieven kreeg, waarvan een aantal – een behoorlijk groot aantal – de meest intieme gedachten bevatten van mannen en vrouwen uit de hele wereld, waarbij de lezer werd toegelaten tot de intimiteit van hun innerlijk leven… Maar hoe het ook zij, dit overtuigde mij er volkomen van dat wat HPB ook moge zijn geweest, zij geen fraudeur of oplichtster was – zij had niets te verbergen; want een vrouw die, volgens de voornaamste hypothese van het rapport van de SPR 6), handlangers over de hele wereld had en het leven leidde van een intrigerende avonturierster, zou niet alleen ongelooflijk dwaas geweest zijn, maar volkomen gek om al haar privé-correspondentie die bovendien niet eerst door haarzelf geopend was, door de handen van een derde te laten gaan.’ 7)

Bovendien overtuigde zijn persoonlijke kennismaking met HPB Mead er meer dan wat dan ook van dat zij wezenlijk niet in staat was tot enig soort van langdurig bedrog die discretie van haar kant vereiste. Zoals hij zei:

‘Ik zelf ben ervan overtuigd dat als zij schuldig geweest was aan de dingen die haar ten laste gelegd zijn… zij er niet in geslaagd zou zijn te voorkomen dat zij zich, in één of meer van haar veelvuldige uitbarstingen of vertrouwelijke gesprekken, een woord of hint van incriminerende aard had doen ontvallen. In twee dingen bleef zij in de hele chaos van haar kosmos standvastig in welke stemming ze ook was, namelijk dat haar Leraren bestonden en dat zij zich niet aan misleiding schuldig gemaakt had.’ 8)

Dan volgen er een paar opmerkingen over haar methode van werken waarin Mead een autoriteit was, daar hij veel van wat zij schreef gelezen en vaak geredigeerd had:

‘Ik denk dat ik wel zonder enige onterechte opschepperij mag zeggen dat niemand beter dan ik de boeken waaruit zij citeert kent, en het gebruik dat zij maakt van citaten… Ik stel mijzelf voortdurend de vraag: Waar haalde zij haar informatie vandaan – schijnbare vertalingen van teksten en commentaren, waarvan de originelen onbekend zijn in de westerse wereld?

Zij was geen geleerde, had geen training gehad op school, academie of universiteit; ze was geen wetenschapper, had vermoedelijk nooit van haar leven een experiment in een laboratorium gezien; zij was geen wiskundige, geen formele filosoof van de (bekende) scholen, zij had zeer waarschijnlijk niet het verschil kunnen aangeven tussen de stellingnamen van Kant en Schopenhauer wanneer haar dat gevraagd was – en toch schreef zij over al deze dingen, en vaak met veel scherpzinnigheid.

Ik heb elke hypothese en elke verandering en combinatie van hypothesen waar ik van gehoord heb of die ik heb uitgedacht in stelling gebracht om deze waarlijk grote dingen in de literaire activiteit van HPB te verantwoorden, en ik moet zeggen dat de enige verklaring die op enige manier ook maar de geringste pretentie heeft om de bewijslast te dragen is dat deze dingen psychisch aan haar gedicteerd werden of ingeprent werden door levende leraren en vrienden, van wie ze de meesten fysiek gekend had. Het is waar, zoals zij zelf beweerde en zoals via haar beweerd is, dat zij op sommige momenten de dingen behoorlijk door de war haalde, maar zij streefde er naar beste weten en kunnen naar om haar best te doen onder uiterst moeilijke omstandigheden.’ 9)

Die moeilijke omstandigheden behelsden een zeer slechte gezondheid, die kort daarna fataal zou blijken en een zeer kwaadwillige bejegening die haar ten deel viel als gevolg van het valse rapport van Hodgson.

Nu zou ik graag een korte blik willen werpen op Meads standpunt ten aanzien van de theosofie, de Meesters, inwijding en wat hij ‘het zaad van de gnosis’ noemde.

Mead over theosofie

Onderstaande beweringen over theosofie zijn subtiel, en wij zouden moeten proberen ze te lezen zonder vooringenomen denkbeelden over wat theosofie is, anders zullen wij het standpunt van Mead waarschijnlijk verkeerd begrijpen of de diepgang ervan niet inzien. In principe geloofde hij: ‘Wat de mens ook maar uit zijn kleine zelf haalt en hem terugbrengt naar zijn Groter Zelf, al is het maar een ogenblik, is het van energie voorzien van de theosofie binnenin hem.’ 10)

Nu verwijst dit ‘activeren’ van de theosofie klaarblijkelijk niet naar de Theosophical Society of naar enige van haar leringen. Het zijn niet de TS of enige leerstellingen die gestimuleerd moeten worden. Er is niets binnen de mens dat overeenkomt met de TS, maar er is iets binnen de mens dat overeenkomt met theosofia of goddelijke wijsheid, en dit kan geactiveerd worden met allerlei middelen. Voor Mead was de theosofie de geest van God, de goddelijke adem, of misschien de goddelijke belevendiger, die hem de ‘geheimen van het goddelijke doel’ openbaarde, en als belangrijkste in hem een toenemend geloof opbouwde in ‘de allesoverheersende waarheid van de potentiële goddelijkheid van de mens’. 11)

Het stimuleren van theosofie is het activeren van wijsheid in ons, het doen ontwaken van wijsheid, hetgeen goddelijk is. Als het zaad eenmaal gezaaid is, gaat het aan het werk, waarbij het de omstandigheden creëert die nodig zijn voor zijn groei, of voor onze groei naar dit potentieel toe. Dergelijke beweringen over theosofie verwijzen duidelijk niet naar een hoeveelheid leerstellingen of een aantal geloofsstellingen, maar naar theosofie zelf. Nu is dit een heel belangrijk onderscheid dat wij vaak maken in de TS maar, en met deze uitspraak neem ik een zeker risico, ik denk nog steeds niet dat dit helemaal aanvaard is.

Als lid van de TS (Theosophical Society) ben ik niet gebonden aan enige geloofsstellingen, niet alleen omdat dat beleid is maar ten diepste omdat het woord ‘theosofie’ in zijn meest essentiële betekenis niet verwijst naar enige notie of leerstelling, maar in plaats daarvan een mentaliteit behelst en een zijnstoestand die verworven kan worden op talrijke manieren. Dus is onze vereniging hoogstens gericht op het in stand houden van de voorwaarden die noodzakelijk zijn voor spirituele groei, en deze voorwaarden omvatten een toenemend begrijpen van de diepere aspecten van het leven, en het geleidelijk wegnemen van alle belemmeringen voor liefde en intelligentie binnenin onszelf. Het is belangrijk dat wij theosofie op deze manier begrijpen, als goddelijke wijsheid, die ook de goddelijke belevendiger is en de geest van god, om het standpunt van Mead te begrijpen in ‘A Measure of What Theosophy Means to Me’, waarin hij schrijft: ‘Hoe meer u deze theosofie absorbeert, hoe meer zij u absorbeert; u kunt er geen genoeg van krijgen… Voor mijzelf is het nu moeilijk de volkomen leegte en betekenisloosheid van mijn leven te beseffen voordat ik theosofie leerde kennen… In het kort: ik dank alles dat het leven leefbaar maakt aan de theosofie.’ 12)

Wanneer er aan theosofie een te concrete, cultuur-specifieke, tijdgebonden interpretatie gegeven wordt, zou Mead kunnen overkomen als de tamelijk fundamentalistische, wedergeboren theosoof, gehecht aan de leerstellingen en leringen die toentertijd rondgingen in de TS. Maar verwijst Mead naar een samenstel van denkbeelden over de fenomenale wereld, of naar iets van een geheel andere orde? Hij vervolgt: ‘De krachten van de Meester worden overgebracht op talloze manieren. In mijn geval kreeg ik een boek in handen en de kracht in het boek raakte mijn ziel, zodat deze geattendeerd werd op de krachten achter de kracht in het boek. Op dat moment besefte ik het niet, maar nu weet ik dat het waarschijnlijk de roep was van mijn ware bloed, de levensessentie van vele levens, of alsof ik de stemmen van het reeds lang vergeten verleden gehoord had.’ 13)

Een soortgelijke ervaring overkwam mij, en waarschijnlijk ook anderen die deze woorden lezen. In mijn geval was het onderwerp van het boek op dat moment niet speciaal interessant – nu weet ik zelfs niet zeker wat het was – maar het was zoals Mead ook ervoer, alsof de kracht achter het boek mijn ziel raakte en ik er (enigszins) alert op werd; en op het bestaan van doel en betekenis in het leven, wat op hetzelfde neerkomt. Het boek dat Mead op weg hielp in zijn reis door de theosofie was Esoteric Buddhism van A.P.Sinnett, dat helemaal niet gaat over Boeddhisme, maar in plaats daarvan, in de woorden van HPB, een reeks denkbeelden bevat ‘die verwijzen naar de feitelijke waarheden van de natuur en de ware feiten van de voortgang van de mens door de evolutie.’ 14)

Onder die denkbeelden bevinden zich er een aantal welke beschouwd kunnen worden als perifere zaken die onze pelgrimstocht door de tijd betreffen, maar dit waren uiteindelijk niet de dingen die Mead aanspraken. Zoals hij het verklaart:

‘Eens betekende theosofie vele dingen voor mij; ja zelfs ging zij uiteindelijk zo veel dingen voor mij betekenen dat mijn intellect geen mogelijk vooruitzicht zag om ze ooit te bevatten; hun verscheidenheid was zo groot dat ik verdwaalde in de eindeloze diversiteit van de details. Nu betekent theosofie slechts één enkel ding; maar dit ene ding is niet één van de vele dingen; het is van een andere orde. Het is een wil, niet om te weten maar om te zijn; het is de kennis dat gnosis besef is. Deze kennis is de dood van conventionele kennis en de geboorte van theosofie.’ 15)

Ik wil beweren dat wat velen van ons wat losjes beschouwen als theosofie, namelijk de specifieke theorieën over ronden en rassen, karma en reïncarnatie, enzovoort, veeleer in de categorie valt van de fenomenale wereld, zij het van een onconventionele soort, dan de gnosis en de theosofie waarover Mead het heeft. Deze zaken zijn op zijn best feitelijk maar zij zijn niet waar in de Platonische of gnostieke zin. Dit onderscheid tussen feit en waarheid loopt door de Platonische denkwereld en die van de Oepanisjaden en werd ooit verwoord door J.Krishnamurti toen hem gevraagd werd of hij in reïncarnatie geloofde. Hij antwoordde dat reïncarnatie een feit is maar niet de waarheid. De waarheid is niet iets dat bestaat in de details van de verschijnselen, hoe interessant die ook zijn. Waarheid is van een totaal andere orde. Zich hiervan volkomen bewust, vervolgde Mead: ‘Alle leringen, alle instructies van theosofie over talrijke problemen kunnen samengevat worden in één meesterlijk levend idee, het meest potente zaad van al het zaad in de grote graanschuur, dat geplant moet worden in het op de juiste wijze voorbereide denkvermogen van de mens – dat de mens God in potentie is; dit zaad van ware gnosis, deze kracht tot groei in theosofie of het perfectioneren in de wijsheid van god, is de ware mens zelf die zichzelf realiseert in de ziel van zijn gezuiverde natuur.’ 16)

Het zaad en de essentie van gnosis

Het ene meesterlijke levende idee, het meest potente zaad van allemaal, is het idee dat de mens potentieel god is en dat ware groei voor ons bestaat in het vervolmaken of realiseren van de wijsheid van god of goddelijke wijsheid, die onze allerdiepste natuur is. (Wij moeten echter steeds bedenken dat het niet het ego is dat potentieel god is). Mead maakt zorgvuldig onderscheid tussen gnosis en gewone kennis, zoals alle Platonisten gedaan hebben: ‘Gnosis is kennis; maar niet discursieve kennis van de natuur van de veelsoortige kunsten en wetenschappen.’ 17)

Het is een andere manier van weten waarin weten en zijn één zijn. Het gnostische komt voort uit existentiële onwetendheid en ontwikkelt zich tot een andere manier van weten, een andere manier van zien, hetgeen ook een andere manier van zijn betekent. De onwetendheid waar Mead het over heeft, de avidya van Yoga en Vedanta, ‘is geen onbekendheid met de kunsten en wetenschappen en de rest, maar onbekendheid met God… de illusie [van afgescheidenheid] die voorkomt dat een mens de eenheid van zijn ware zelf met het goddelijke beseft.’18)

De heilige adem van God, het leven dat stroomt door de dode kanalen van onze lichamelijke aard, de goddelijke belevendiger, zij alle roepen iets anders op dan denken, is het niet? Iets anders dan theorie, leerstelling en dogma, die vergeleken met de goddelijke adem morsdood zijn, maar die natuurlijk daarnaar kunnen verwijzen of ons dichter bij het leven van betekenis en de betekenis van het leven kunnen brengen. Aldus was Mead niet op zoek naar kennis, ‘maar naar dieper en intenser leven.’19)

Zijn zoektocht, net als die van Hermes, was naar ‘alleen dat wat de totale mens tevreden kan stellen, en hem initiatiefrijk en zelfscheppend kan maken.’20

De Meester

Dit brengt ons bij Meads begrip van de Meester en het Pad. Zijn idee van het Pad was dat van een regeneratie of een wedergeboorte, wat hij definieerde als: ‘geboorte van “boven” of liever geboorte “terug” in het zelf… in tegenstelling tot onbewuste evolutie.’21)

Alleen wanneer wij deze stap zetten naar bewuste evolutie worden wij waarlijk menselijk. Voorafgaand aan deze initiatie of ontwaken is de mens weinig meer dan een ‘voortgaand noodlot’ 22 :de ene reactie na de andere, gebaseerd op voorkeur en afkeer, genot en pijn. Wat betreft de Meester, hij is ‘een levende sleutel die de mysteriën van de Grote Mens voor kleine mensen kan ontsluiten.’23)

Ook hier moeten we geen al te letterlijke of concrete interpretatie geven aan Meads gebruik van het woord Meester (dat androgyn is). Hij verklaart het zo:

‘In feite is er maar Eén Lichaam, waardoor het Meester-denkvermogen voortdurend werkzaam is; maar dit Lichaam verschijnt in verschillende vormen aan discipelen, al naar gelang de verschillende stadia van hun verlichting.

In het begin is de discipel nog steeds en op de meest natuurlijke manier gebonden aan de liefde van vorm en persoon… Het is het meest voorkomende fenomeen van religie… dat de minnaar het mysterie aanbidt in één vorm; en zelfs wanneer de gnostische zon voor hem begint te schijnen, is de gewoonte van de liefde voor de vorm die de mens beheerst heeft… nog zo sterk dat hij niet anders kan dan doorgaan met het zoeken van eenheid door de aanbidding van een of andere persoon, die alles is voor hem… [Maar] naarmate de mens groeit in wijsheid en in kracht… leert hij dat dit meest gezegende leven in hem binnenstroomt door andere vormen dan die hij het meest liefheeft; dat de Meester vele vormen kan gebruiken waarmee hij zijn liefde kan manifesteren… Alle vormen van schoonheid en goedheid worden het middel om de volheid van zijn Meesters gelukzaligheid in hem uit te storten. Maar zelfs dit is nog een beperking die hem opgelegd wordt door de nog onwetende aard van de discipel. Het ware Lichaam van de Meester… vereist alle vormen van ieder soort voor zijn volledige openbaring. Dit is het uiteindelijke mysterie dat de Volmaakte Gnosis van alle Meesterschap versluiert… Aldus durven wij te geloven dat De Meester voortdurend zichzelf in alles openbaart, zowel in de laagste en vuilste dingen alsook in de hoogste en mooiste dingen, die zo kunnen schijnen wanneer zij door onze ‘kleine’ denkvermogens beoordeeld worden.’24)

Dus is de Meester in dit verband niet de Meester Koot-hoomi of de Meester Morya. Zij kunnen wel Meesters zijn, die leven in een toestand van één zijn met de ware Meester: maar de ware Meester is universeel bewustzijn, het universele Denkvermogen of Leven, dat onze echte Leraar is. De Meester is goddelijke wijsheid, de intelligentie die binnenin ons zit en overal rondom ons als wij maar onze ogen openen om te zien. Het is de taak van Hermes, de Goddelijke Belevendiger, de logos of de betekenis van het leven – en van alle andere belichamingen van theosofie – om ons tot die perceptie te leiden.

Verwijzingen

  1. Faivre, Antoine, The Eternal Hermes – From Greek God to Alchemical Magus, vertaald door Joscelyn Godwin, VSA: Phanes Press, 1995.
  2. Mead, G.R.S., The Gnosis of the Mind, The Gnostic Society Library, 1906 b. Verkrijgbaar bij www.gnosis.org/library/grs-mead.
  3. Ibid.
  4. Mead, G.R.S., The Hymns of Hermes, The Gnostic Society Library, 1906 c. Verkrijgbaar bij www.gnosis.org/library/grs-mead.
  5. Mead, G.R.S., ‘Concerning H.P.B.’, The Theosophical Review, 15 april (1904):pp.131-44.
  6. In 1885 gaf de Society for Psychical Research het vernietigende rapport uit over psychische verschijnselen in verband met de TS van Richard Hodgson. Het hekelde HPB als één van de meest talentvolle en interessante bedriegers aller tijden. Op basis van de eerste kritische analyse van het beruchte rapport bood de SPR honderd jaar later publiekelijk excuses aan voor het uitgeven van een rapport dat zij nu beschouwt als gebaseerd op niet bevestigde getuigenissen, selectie van bewijs en onechtheid. (Harrison, Vernon. H.P.Blavatsky and the SPR. An examination of the Hodgson Report of 1885, Pasadena, Californië: Theosophical University Press, 1997).
  7. Mead, 1904, pp.31-66.
  8. Ibid.
  9. Ibid.
  10. Mead, G.R.S., ‘A Measure of What Theosophy Means to Me’, The Theosophical Review, 39 (1906 a): pp.104-24.
  11. Ibid.
  12. Ibid.
  13. Ibid.
  14. Blavatsky, H.P., quoted in Sinnett, A.P., Esoteric Buddhism, Londen: Chapman and Hall, 1885.
  15. Mead, 1906 a, op.cit.
  16. Ibid.
  17. Mead, 1906 b, op.cit.
  18. Ibid.
  19. Mead, G.R.S., Some Mystical Adventures, Londen: John M.Watkins, 1910, p.290.
  20. Ibid., p.288.
  21. Ibid., p.76.
  22. Mead, 1906 b, op.cit.
  23. Mead, 1910, pp.77-8.
  24. Ibid., pp.82-8.

Uit: The Theosophist van juni 2006.

Vertaling: A.M.I.